Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 17 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Samuël 17

1 ENde de Philistijnen versamelden haer heyr ten strijde, ende versamelden haer te Socho, dat in Iuda is: ende sy legerden haer tusschen Socho ende tusschen Azeka, aen het eynde van Dammim.
2 Doch Saul ende de mannen Israëls versamelden haer, ende legerden in het Eycken-dal: ende stelden de slachorden tegen de Philistijnen aen.
3 De Philistijnen nu stonden aen eenen berch aen gene, ende de Israëliten stonden aen eenen berch aen dese zijde: ende de valeye was tusschen haerlieden.
4 Doe ginck daer een kamp-vechter uyt, uyt het leger der Philistijnen, sijnen name was Goliath, van Gath: sijn hoochte was ses ellen, ende een spanne.
5 Ende hy hadde eenen koperen helm op sijn hooft, ende hy hadde een schubachtich panster aen: ende ’t gewichte des pansters, was vijf duysent sikelen kopers:
6 Ende een koperen scheen-harnasch boven sijne voeten, ende een coperen schilt tusschen sijne schouderen.
7 Ende de schacht sijner spiesse was als een wevers boom, ende het lemmer sijner spiesse was van ses hondert sikelen ysers: ende de schilt-drager ginck voor sijn aengesichte.
8 Dese nu stont, ende riep tot de slachorderen Israëls, ende seyde tot haer, Waerom soudt ghylieden uyttrecken, om de slach-ordre te stellen? ben ick niet een Philistijn, ende ghylieden knechten Sauls? kiest eenen man onder u, die tot my afkome.
9 Indien hy tegen my strijden, ende my verslaen kan, so sullen wy ulieden tot knechten zijn: maer indien ick hem overwinne, ende hem slae, so sult ghy ons tot knechten zijn, ende ons dienen.
10 Voorder seyde de Philistijn, Ick hebbe heden de slachordens Israëls gehoont, [seggende], Geeft my eenen man, dat wy t’ samen strijden.
11 Doe Saul ende ’t gantsche Israël dese woorden des Philistijns hoorden: so ontsettense hen, ende vreesden seer.
12 David nu was de sone des Ephratischen mans van Bethlehem Iuda, wiens name was Isaï, ende hadde acht sonen: ende in de dagen Sauls was hy een man, out, afgaende onder de mannen:
13 Ende de drie grootste sonen van Isaï gingen henen, sy volchden Saul na in den krijch: De namen nu sijner drie sonen, die in den krijch gingen, waren, Eliab d’ eerstgeborene, ende sijn tweede Abinadab, ende de derde Samma.
14 Ende David was de kleynste: ende de drie grootste waren Saul nagevolgt.
15 Doch David ginck henen, ende quam weder van Saul, om sijnes vaders schapen te weyden te Bethlehem.
16 De Philistijn nu tradt toe, des morgens vroech, ende des avonts: Also stelde hy sich [daer] veertich dagen lanck.
17 Ende Isaï seyde tot sijnen sone David, Neemt doch voor uwe broeders een Epha van dit geroost koorn, ende dese tien brooden, ende brengtse ter loope in het leger to uwe broederen.
18 Maer brengt dese tien melck-kesen den Oversten over duysent: ende ghy sult uwe broederen besoecken, ofhet hen wel gaet, ende ghy sult van haer pant mede nemen.
19 Saul nu, ende sy, ende alle mannen Israëls waren by het eycken-dal met de Philistijnen strijdende.
20 Doe maeckte sich David des morgens vroech op, ende hy liet de schapen by den hoeder, ende hy nam’t op, ende ginck henen, gelijck als Isaï hem bevolen hadde: ende hy quam aen den wagen-burch, alst heyr in slachorden uyt-tooch, ende men ten strijde riep.
21 Ende de Israëliten ende Philistijnen stelden slachorden tegen slachorden.
22 David nu liet de vaten van sich, onder de hant des bewaerders der vaten, ende hy liep ten slachorden: ende hy quam ende vraechde sijne broederen nae [haren] welstant.
23 Doe hy met hen sprack, siet so quam de kamp-vechter op: sijn name was Goliath, de Philistijn van Gath uyt der Philistijnen heyr, ende hy sprack achtervolgens die woorden: ende David hoordese.
24 Doch alle mannen in Israël, als sy dien man sagen, so vluchtten sy voor sijn aengesichte, ende sy vreesden seer.
25 Ende de mannen Israëls seyden: Hebt ghylieden dien man wel gesien, die op-gekomen is? want hy is op-gekomen om Israël te hoonen: ende ’t sal geschieden, dat de Coninck dien man, die hem slaet, met grooten rijckdom verrijcken sal, ende hy sal hem sijn dochter geven, ende hy sal sijnes vaders huys vry maken in Israël.
26 Doe seyde David tot de mannen, die by hem stonden, seggende, Wat sal men dien man doen, die desen Philistijn slaet, ende den smaet van Israël wendet? want wie is dese onbesneden Philistijn, dat hy de slachordens des levendigen Godts soude hoonen?
27 Wederom seyde hem het volck achtervolgens dat woort, seggende: Alsoo salmen den man doen, die hem slaet.
28 Als Eliab sijn grootste broeder hem tot die mannen hoorde spreken; so ontstack de toorn Eliabs tegen David, ende seyde, Waerom zijt ghy nu afgekomen? ende onder wien hebt ghy de weynige schapen inde woestijne gelaten? ick kenne uwe vermetenheyt, ende de boosheyt uwes herten wel, want ghy zijt afgekomen, op dat ghy den strijt saecht.
29 Doe seyde David, Wat heb’ ick nu gedaen? is daer geen oorsake?
30 Ende hy wendde sich af van dien nae eenen anderen toe, ende hy seyde achtervolgens dat woort: ende het volck gaf hem weder antwoorde, achtervolgens d’eerste woorden.
31 Doe die woorden gehoort werden, die David gesproken hadde, ende in de tegenwoordicheyt Sauls verkondigt werden, so liet hy hem halen.
32 Ende David seyde tot Saul, Geenen mensche en ontvalle het herte, om sijnent wille: uwe knecht sal henen gaen, ende hy sal met desen Philistijn strijden.
33 Maer Saul seyden tot David, Ghy en sult niet kunnen henen gaen tot desen Philistijn, om met hem te strijden, want ghy zijt een jongelinck, ende hy is een krijchs-man van sijner jeucht af.
34 Doe seyde David tot Saul, Uwe knecht weydde de schapen sijnes vaders, ende daer quam een leeuw ende een beyr, ende nam een schaep van de kudde wech.
35 Ende ick ginck uyt hem na, ende ick sloech hem, ende reddede het uyt sijnen mont: doe hy tegen my opstont, so vatte ick hem by sijnen baert, ende sloech hem, ende doodde hem.
36 Uwe knecht heeft soo den Leeuw als den beyr geslagen: also sal dese onbesneden Philistijn zijn, gelijck een van die, om dat hy de slachordenen des Levendigen Godts gehoont heeft.
37 Voorder seyde David, De HEERE, die my van de hant des Leeuws gereddet heeft, ende uyt de hant de beyrs, die sal my redden uyt de hant deses Philistijns: doe seyde Saul tot David, Gaet henen, ende de HEERE zy met u.
38 Ende Saul kleedde David met sijne kleederen, ende sette eenen koperen helm op sijn hooft: ende hy kleedde hem met een pantsier.
39 Ende David gordde sijn sweert aen over sijne kleederen, ende wilde gaen, want hy en hadde’t noyt versocht: doe seyde David tot Saul, Ick en kan in dese niet gaen, want ick en hebbe’t noyt versocht: ende David leyddese van sich.
40 Ende hy nam sijnen staf in sijne hant, ende hy koos sich vijf gladde steenen uyt de beke, ende leydese in de herders- tassche, die hy hadde, te weten in den sack, ende sijn slinger was in sijn hant: also naederde hy tot den Philistijn.
41 De Philistijn ginck oock henen, gaende ende naederende tot David: ende sijn schilt-drager [ginck] voor sijn aengesichte.
42 Doe de Philistijn opsach, ende David sach, so verachtte hy hem: want hy was een jongelinck, rootachtich, mitsgaders schoon van aensien.
43 De Philistijn nu seyde tot David, Ben ick een hont, dat ghy tot my komt met stocken? ende de Philistijn vloeckte David by sijne Goden.
44 Daerna seyde de Philistijn tot David: Comt tot my, so sal ick u vleesch den vogelen des hemels geven, ende den dieren des velts.
45 David daer-en-tegen seyde tot den Philistijn, Ghy komt tot my met een sweert, ende met een spiesse, ende met eenen schilt: maer ick kome tot u in den name des HEEREN der heyrscharen des Godts der slach-ordenen Israëls, dien ghy gehoont hebt.
46 Te desen dage sal de HEERE u besluyten in mijne hant, ende ick sal u slaen, ende ick sal u hooft van u wech nemen, ende ick sal de doode lichamen van der Philistijnen leger desen dach den vogelen des hemels, ende den beesten des velts geven: Ende de gantsche aerde sal weten, dat Israël eenen Godt heeft,
47 Ende dese gantsche vergaderinge sal weten, dat de HEERE niet door het sweert, nochte door de spiesse en verlost: want de krijch is des HEEREN, die sal ulieden in onse hant geven.
48 Ende ’t geschiedde doe de Philistijn sich op maeckte, ende henen ginck, ende David te gemoete naederde, so haestede David, ende liep nae de slach-orden toe, den Philistijn te gemoete.
49 Ende David stack sijne hant in de tassche, ende hy nam eenen steen daer uyt, ende hy slingerde, ende trof den Philistijn in sijn voorhooft: so dat de steen sonck in sijn voorhooft, ende hy viel op sijn aengesichte ter aerde.
50 Also overweldigde David den Philistijn met eenen slinger ende met eenen steen, ende hy versloech den Philistijn, ende doodde hem: doch David en hadde geen sweert in de hant.
51 Daerom liep David, ende stont op den Philistijn, ende nam sijn sweert, ende hy trock het uyt sijn scheyde, ende hy doodde hem, ende hy hieuw hem den kop daer mede af: Doe de Philistijnen sagen, dat haren geweldichste doodt was, so vluchtten sy.
52 Doe maeckten haer de mannen Israëls, ende Iuda op, ende juychten ende vervolchden de Philistijnen, tot daer men comt aen de valleye, ende tot aen de poorten van Ekron: ende der Philistijnen verwondde vielen op den wech van Saaraim, ende tot aen Gath, ende tot aen Ekron.
53 Daerna keerden de kinderen Israëls om, van het hittich najagen der Philistijnen: ende sy beroofden hare legers.
54 Daerna nam David het hooft des Philistijns, ende bracht het nae Ierusalem: maer sijne wapenen leyde hy in sijne tente.
55 Doe Saul David sach uytgaen den Philistijn te gemoete, seyde hy tot Abner den krijchs-oversten, Wiens sone is dese jongelinck, Abner? ende Abner seyde, [Soo waerlick als] uwe ziele leeft, ô Coninck, ick en weets niet.
56 De Coninck nu seyde, Vraecht ghy’t, wiens sone dese jongelinck is.
57 Als David wederkeerde van het slaen des Philistijns, so nam hem Abner, ende hy bracht hem voor het aengesichte Sauls, ende het hooft des Philistijns was in sijne hant.
58 Ende Saul seyde tot hem, Wiens sone zijt ghy, jongelinck? ende David seyde, Ick ben een sone uwes knechts Isai des Beth-lehemiters.

Einde 1 Samuël 17