Statenvertaling.nl

sample header image

Openbaring 21 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Openbaring 21

1 ENde ick sagh eenen nieuwen hemel, ende eene nieuwe aerde. Want de eerste hemel, ende de eerste aerde was voor-by gegaen, ende de zee en was niet meer.
2 Ende ick Ioannes sagh de heylige stadt, het nieuwe Ierusalem, neder-dalende van Godt uyt den hemel, toe-bereydt als een bruydt die haren manne verciert is.
3 Ende ick hoorde een groote stemme uyt den hemel, seggende, Siet, de Tabernakel Godts is by de menschen, ende hy sal by haer woonen, ende sy sullen sijn volck zijn, ende Godt selve sal by haer, [ende] haren Godt zijn.
4 Ende Godt sal alle tranen van hare oogen af-wisschen; ende de doodt en sal niet meer zijn: noch rouwe, noch ghekrijt, noch moeyte en sal meer zijn: want de eerste dingen zijn wech gegaen.
5 Ende die op den throon sat, seyde, Siet, ick make alle dingen nieuw. Ende hy seyde tot my: Schrijft, want dese woorden zijn waerachtigh ende getrouw.
6 Ende hy sprack tot my, Het is geschiet: ick ben de Alpha ende de Omega, het begin, ende het eynde. Ick sal den dorstighen geven uyt de fonteyne van het water des levens voor niet.
7 Die overwint sal alles be-erven: ende ick sal hem een Godt zijn, ende hy sal my een sone zijn.
8 Maer den vreesachtighen, ende ongeloovighen, ende grouwelicken, ende dootslagers, ende hoereerders, ende toovenaers, ende afgoden-dienaers, ende allen den leugenaers is haer deel in den poel die daer brandt van vyer ende sulpher: ’t welck is de tweede doodt.
9 Ende tot my quam een van de seven Engelen, die de seven phiolen hadden, welcke waren vol gheweest van de seven laetste plagen, ende sprack met my, seggende, Komt herwaerts, ick sal u toonen de bruydt, het wijf des Lams.
10 Ende hy voerde my wech in den geest, op eenen grooten ende hooghen bergh, ende hy toonde my de groote stadt, het heylighe Ierusalem, neder-dalende uyt den hemel van Godt:
11 Ende sy hadde de heerlickheydt Godts; ende haer licht was den allerkostelicksten steen gelijck, [namelick] als den steen Iaspis blinckende gelijck crystal.
12 Ende hadde eenen grooten ende hoogen muer, ende hadde twaelf poorten, ende in de poorten twaelf Enghelen, ende namen daer op geschreven, welcke zijn [de namen] der twaelf geslachten der kinderen Israëls.
13 Van ’t Oosten waren dry poorten: van ’t Noorden dry poorten, van ’t Zuyden dry poorten, van ’t Westen dry poorten.
14 Ende de muer der stadt hadde twaelf fondamenten, ende in de selve de namen der twaelf Apostelen des Lams.
15 Ende hy die met my sprack, hadde eenen gouden riet-stock, op dat hy de stadt soude meten, ende hare poorten, ende haren muer.
16 Ende de stadt lagh viercant, ende hare lenghte was soo groot als [hare] breette. Ende hy mat de stadt met den riet-stock op twaelf duysent stadien: de lenghte, ende de breette, ende de hooghte der selve waren even gelijck.
17 Ende hy mat haren muer op hondert vier ende veertigh ellen, [na] de mate eenes menschen, welcke des Engels was.
18 Ende het gebouw hares muers was Iaspis: ende de stadt was suyver gout, zijnde suyver glas gelijck.
19 Ende de fondamenten des muers der stadt waren met allerley kostelick gesteente verciert. Het eerste fondament was Iaspis: het tweede, Sapphirus: het derde, Chalcedon: het vierde, Smaragdus:
20 Het vijfde, Sardonyx: het seste, Sardius: het sevende, Chrysolithus: het achtste, Beryllus: het negende, Topazion: het tiende, Chrysoprasus: het elfde, Hyacinthys: het twaelfde, Amethystus.
21 Ende de twaelf poorten waren twaelf peerlen, een yegelicke poorte was elck uyt eene peerle: ende de strate der stadt was suyver gout, ghelijck doorluchtigh glas:
22 Ende ick en sagh geenen tempel in de selve: want de Heere, de almachtige Godt, is haren tempel, ende het Lam.
23 Ende de stadt en behoeft de Sonne, noch de Mane niet, dat sy in de selve souden schijnen: want de heerlickheydt Godts heeft’se verlicht, ende het Lam is hare keerse.
24 Ende de volckeren, die saligh worden, sullen in haer licht wandelen: ende de Coningen der aerde brenghen hare heerlickheyt ende eere in deselve.
25 Ende hare poorten en sullen niet gesloten worden des daeghs: want aldaer en sal geen nacht zijn.
26 Ende sy sullen de heerlickheyt ende de eere der volckeren daer in brengen.
27 Ende in haer en sal niet in-komen yet dat ontreynight, ende grouwelickheyt doet, ende leugen [spreeckt]: maer die geschreven zijn in het boeck des levens des Lams.

Einde Openbaring 21