Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 EEnen ouden [man] en bestraft niet hardelick, maer vermaent [hem] als eenen vader: de jonge, als broeders: |
2 De oude [vrouwen], als moeders: de jonge, als susters, in alle reynicheyt. |
3 Eert de weduwen, die waerlick weduwen zijn. |
4 Maer so eenige weduwe kinderen heeft, ofte kinds-kinderen, dat die leeren eerst aen haer eygen huys Godtsalicheyt oeffenen, ende den voor-ouderen weder vergeldinge doen. Want dat is goet ende aengenaem voor Godt. |
5 Die nu waerlick weduwe is, ende alleen gelaten, die hoopt op Godt, ende blijft in smeeckingen ende gebeden nacht ende dagh. |
6 Maer die haren wel-lust volght, die is levende gestorven. |
7 Ende beveelt dit, op dat sy onberispelick zijn. |
8 Doch so yemant de sijne, ende voornamelick [sijne] huys-genooten niet en versorght, die heeft het geloove verloochent, ende is erger dan een ongeloovige. |
9 Dat een weduwe gekoren worde niet minder dan van sestigh jaren, welcke eenes mans vrouwe geweest zy: |
10 Getuygenisse hebbende van goede wercken: so sy kinderen opgevoedt heeft, so sy [geerne] heeft geherberght, so sy der heyligen voeten heeft gewasschen, so sy den verdruckten genoechsame hulpe gedaen heeft, so sy alle goet werck na-getracht heeft. |
11 Maer de jonge weduwen en neemt niet aen: want als sy weeldrich geworden zijn tegen Christum, so willen sy houwelicken: |
12 Hebbende [haer] oordeel, om dat sy [haer] eerste geloove hebben te niete gedaen. |
13 Ende met eenen oock leeren sy ledigh omgaen by de huysen: ende zijn niet alleen ledig, maer oock clappachtig, ende ydele dingen doende, sprekende ’tgene niet en betaemt. |
14 Ick wil dan dat de jonge [weduwen] houwelicken, kinderen teelen, het huys regeren, geen oorsake van lasteringe aen de wederpartie en geven. |
15 Want eenige hebben haer alreede afgewent achter den Satan. |
16 So eenigh geloovigh [man], ofte geloovige [vrouwe] weduwen heeft, dat die haer genoechsame hulpe doe, ende dat de Gemeynte niet beswaert en worde, op dat sy de gene die waerlick weduwen zijn genoechsaeme hulpe doen magh. |
17 Dat de Ouderlingen die wel regeren dobbeler eere weerdich geacht worden, voornemelick die arbeyden in het woort ende leere. |
18 Want de Schrift seght, Eenen dorschenden osse en sult ghy niet muylbanden. Ende, De arbeyder is sijnen loon weerdigh. |
19 Tegen eenen Ouderlingh en neemt geen beschuldinge aen, anders dan onder twee ofte dry getuygen. |
20 Die sondigen, bestraft in tegenwoordicheyt van alle, op dat oock de andere vreese mogen hebben. |
21 Ick betuyge voor Godt, ende den Heere Iesu Christo, ende de uytvercorene Engelen, dat ghy dese dingen onderhoudt sonder voor-oordeel, niets doende na toegenegenheyt. |
22 En leght niemandt haestelick de handen op, noch en hebt geen gemeynschap aen anderer sonden: bewaert u selven reyn. |
23 En drinckt niet langer water [alleen], maer gebruyckt een weynigh wijns, om uwe mage, ende uwe menichvuldige swackheden. |
24 Van sommige menschen zijn de sonden te voren openbaer, ende gaen voren tot [hare] veroordeelinge: ende in sommige oock volgen sy naer. |
25 Desgelijcks oock de goede wercken zijn te voren openbaer, ende daer ’t anders mede gelegen is, en connen niet verborgen worden. |