Statenvertaling.nl

sample header image

Johannes 7 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Johannes 7

1 ENde na desen wandelde Iesus in Galilea, want hy en wilde in Iudea niet wandelen, om dat de Ioden hem sochten te dooden.
2 Ende het Feest der Ioden [namelick] de [Loof-] hutten-settinge, was na by.
3 So seyden dan sijne broeders tot hem, Vertreckt van hier, ende gaet henen in Iudeam, op dat oock uwe discipelen uwe wercken mogen aenschouwen, die ghy doet.
4 Want niemandt en doet yet in’t verborgen, ende soeckt selve datmen opentlick van hem spreke. Indien ghy dese dingen doet, so openbaert u selven aen de werelt.
5 Want oock sijne broeders en geloofden niet in hem.
6 Iesus dan seyde tot haer, Mijnen tijdt en is noch niet hier: maer uwen tijdt is altijdt bereydt.
7 De werelt en kan u lieden niet haeten, maer my haet sy, om dat ick van de selve getuyge, dat hare wercken boos zijn.
8 Gaet ghy-lieden op tot dit Feest: ick en gae noch niet op tot dit Feest, want mijnen tijdt en is noch niet vervult.
9 Ende als hy dese dingen tot haer geseght hadde, bleef hy in Galilea.
10 Maer als sijne broeders opgegaen waren, doe ginck hy oock selve op tot het Feest, niet opentlick, maer al in’t verborgen.
11 De Ioden dan sochten hem in het Feest, ende seyden, Waer is hy?
12 Ende daer was veel gemurmels van hem onder de scharen. Sommige seyden, Hy is goet: ende andere seyden, Neen, maer hy verleydt de schare.
13 Nochtans en sprack niemant vrymoedelick van hem, om de vreese der Ioden.
14 Doch als het nu in het midden van het Feest was, so ginck Iesus op in den Tempel, ende leerde.
15 Ende de Ioden verwonderden haer, seggende, Hoe weet dese de Schriften, daer hyse niet geleert en heeft?
16 Iesus antwoordde haer, ende seyde, Mijn leere en is mijne niet, maer des genen die my gesonden heeft.
17 So yemandt wil des selfs wille doen, die sal van dese leere bekennen, of sy uyt Gode is, dan [of] ick van my selven spreke.
18 Die van hem selven spreeckt, soeckt sijn eygen eere, maer die de eere soeckt des genen die hem gesonden heeft, die is waerachtich, ende geen ongerechticheyt en is in hem.
19 En heeft Moses u niet de Wet gegeven, ende niemandt van u en doet de Wet? Wat soeckt ghy my te dooden?
20 De schare antwoordde ende seyde, Ghy hebt den Duyvel, wie soeckt u te dooden?
21 Iesus antwoordde ende seyde tot haer, Een werck hebbe ick gedaen, ende ghy verwondert u alle.
22 Daerom Moses heeft u lieden de Besnijdenisse gegeven (niet datse uyt Mose is, maer uyt den Vaderen) ende ghy besnijdt een mensche op den Sabbath.
23 Indien een mensche de Besnijdenisse ontfanght op den Sabbath, op dat de Wet Mosis niet gebroken en worde, zijt ghy toornich op my, dat ick eenen geheelen mensche gesont gemaeckt hebbe op den Sabbath?
24 En oordeelt niet na het aensien, maer oordeelt een rechtveerdigh oordeel.
25 Sommige dan uyt die van Ierusalem seyden, En is dese niet dien sy soecken te dooden?
26 Ende siet, hy spreeckt vrymoedelick, ende sy en seggen hem niet. Souden nu wel de Overste waerlick weten, dat dese waerlick is de Christus?
27 Doch desen weten wy van waer hy is: maer de Christus wanneer hy komen sal, so en sal niemandt weten van waer hy is.
28 Iesus dan riep inden Tempel, leerende ende seggende, Ende ghy kent my, ende ghy weet van waer ick ben: ende ick en ben van my selven niet gekomen, maer hy is waerachtigh die my gesonden heeft, welcken ghy-lieden niet en kent.
29 Maer ick kenne hem, want ick ben van hem, ende hy heeft my gesonden.
30 Sy sochten hem dan te grijpen: maer niemandt en sloegh de handt aen hem, want sijne uyre en was noch niet gekomen.
31 Ende vele uyt de schare geloofden in hem, ende seyden, Wanneer de Christus sal gekomen zijn, sal hy oock meer teeckenen doen dan die, welcke dese gedaen heeft?
32 De Phariseen hoorden dat de schare dit van hem murmelde: ende de Phariseen ende de Overpriesters sonden dienaren, op dat sy hem grijpen souden.
33 Iesus dan seyde tot haer, Noch eenen kleynen tijdt ben ick by u, ende ick gae henen tot den genen die my gesonden heeft.
34 Ghy sult my soecken, ende ghy en sult [my] niet vinden: ende daer ick ben, en kont ghy niet komen.
35 De Ioden dan seyden tot malcanderen, Waer sal dese henen gaen dat wy hem niet en sullen vinden? Sal hy tot de verstroyde Griecken gaen, ende de Griecken leeren?
36 Wat is dit voor een reden, die hy geseght heeft, Ghy sult my soecken, ende en sult [my] niet vinden: ende daer ick ben en cont ghy niet komen?
37 Ende op den laetsten dagh, [zijnde] den grooten [dagh] des Feests, stont Iesus ende riep, seggende, So yemant dorstet, die kome tot my ende drincke.
38 Die in my gelooft, gelijckerwijs de Schrift seght, stroomen des levenden waters sullen uyt sijnen buyck vloeyen.
39 (Ende dit seyde hy van den Geest, den welcken ontfangen souden die in hem gelooven. Want de heylige Geest en was noch niet, overmits Iesus noch niet verheerlickt en was.)
40 Vele dan uyt de schare dese reden hoorende seyden, Dese is waerlick de Propheet.
41 Andere seyden, Dese is de Christus. Ende anderen seyden, Sal dan de Christus uyt Galilea komen?
42 En seght de Schrift niet, dat de Christus komen sal uyt den zade Davids, ende van het vleck Bethlehem, daer David was?
43 Daer wiert dan tweedracht onder de schare, om sijnent wille.
44 Ende sommige van haer wilden hem grijpen: maer niemandt en sloegh de handen aen hem.
45 De dienaers dan quamen tot de Over-priesters ende Phariseen: ende die seyden tot haer, Waerom en hebt ghy hem niet gebracht?
46 De dienaers antwoordden, Noyt en heeft een mensche alsoo gesproken, gelijck dese mensche.
47 De Phariseen dan antwoordden haer, Zijt oock ghylieden verleydt?
48 Heeft yemandt uyt de Overste in hem gelooft, ofte uyt de Phariseen?
49 Maer dese schare, die de Wet niet en weet, is vervloeckt.
50 Nicodemus seyde tot haer, welcke des nachts tot hem gekomen was, zijnde een uyt haer,
51 Oordeelt oock onse Wet den mensche, ten zy datse eerst van hem gehoort heeft, ende verstaet wat hy doet?
52 Sy antwoordden ende seyden tot hem, Zijt ghy oock uyt Galilea? Ondersoeckt ende siet, dat uyt Galilea geen Propheet opgestaen en is.
53 Ende een yegelijck ginck henen na sijn huys.

Einde Johannes 7