Statenvertaling.nl

sample header image

Johannes 13 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Johannes 13

1 ENde voor het Feest van het Pascha, Iesus wetende dat sijne uyre gekomen was, dat hy uyt dese werelt soude over gaen tot den Vader, alsoo hy de sijne, die inde werelt waren, lief gehadt hadde, so heeft hy’se lief gehadt tot den eynde.
2 Ende als het avontmael gedaen was ( doe nu de duyvel in het herte van Iudas Simonis Iscariot gegeven hadde, dat hy hem verraden soude),
3 Iesus, wetende dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven hadde, ende dat hy van Godt uytgegaen was, ende tot Godt henen ginck,
4 Stont op van het avontmael, ende leyde [sijne] cleederen af, ende nemende eenen lijnen doeck, omgordde hem selven.
5 Daer na goot hy water in het becken, ende begon de voeten der Discipelen te wasschen, ende af te droogen met den lijnen doeck, daer mede hy omgordt was.
6 Hy dan quam tot Simon Petrus, ende die seyde tot hem, Heere, sult ghy my de voeten wasschen?
7 Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Dat ick doe en weet ghy nu niet, maer ghy sult het na desen verstaen.
8 Petrus seyde tot hem, Ghy en sult mijne voeten niet wasschen in der eeuwicheyt. Iesus antwoordde hem, Indien ick u niet en wassche, ghy en hebt geen deel met my.
9 Simon Petrus seyde tot hem, Heere, niet alleen mijne voeten, maer oock de handen ende het hooft.
10 Iesus seyde tot hem, Die gewasschen is en heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maer is geheel reyn. Ende ghy lieden zijt reyn, doch niet alle.
11 Want hy wist wie hem verraden soude: daerom seyde hy, Ghy en zijt niet alle reyn.
12 Als hy dan hare voeten gewasschen, ende sijne cleederen genomen hadde, sat hy wederom aen, ende seyde tot haer, Verstaet ghy wat ick u lieden gedaen hebbe?
13 Ghy heet my Meester, ende Heere, ende ghy seght wel: want ick ben’t.
14 Indien dan ick, de Heere ende de Meester, uwe voeten gewasschen hebbe, so zijt ghy oock schuldigh malcanders voeten te wasschen.
15 Want ick hebbe u een exempel gegeven, op dat gelijckerwijs ick u gedaen hebbe, ghy lieden oock doet.
16 Voorwaer, voorwaer segge ick u, Een dienstknecht en is niet meerder dan sijn heere, noch een gesante meerder dan die hem gesonden heeft.
17 Indien ghy dese dingen weet, saligh zijt ghy so ghy de selve doet.
18 Ick en segge niet van u allen: ick weet welcke ick uytvercoren hebbe: maer [dit geschiet] op dat de Schrift vervult werde, Die met my het broodt eet, heeft tegen my sijn verssen opgeheven.
19 Van nu segge ick het u lieden, eer het geschiet is, op dat wanneer het geschiet sal zijn, ghy gelooven meught dat ick ’t ben.
20 Voorwaer, voorwaer segge ick u, So ick yemandt sende, wie [dien] ontfangt, die ontfanght my: ende wie my ontfanght, die ontfanght hem die my gesonden heeft.
21 Iesus dese dingen geseght hebbende, wiert ontroert inden geest, ende betuyghde, ende seyde, Voorwaer, voorwaer ick segge u, dat een van u lieden my sal verraden.
22 De Discipelen dan sagen op malcanderen, twijfelende van wien hy [dat] seyde.
23 Ende een van sijne Discipelen was aensittende inden schoot Iesu, welcken Iesus lief hadde.
24 Simon Petrus dan wenckte desen, dat hy vragen soude, wie hy doch ware van welcken hy [dit] seyde.
25 Ende dese vallende op de borst Iesu, seyde tot hem, Heere, wie is’t?
26 Iesus antwoordde, dese is’t dien ick de bete, als ick’se ingedoopt hebbe, geven sal: Ende als hy de bete ingedoopt hadde, gaf hy’se Iude Simonis Iscariot.
27 Ende na de bete, doe voer de Satan in hem. Iesus dan seyde tot hem, Dat ghy doet, doet het haestelick.
28 Ende dit en verstondt niemandt der gene die aensaten, waer toe hy hem [dat] seyde.
29 Want sommige meynden, dewijle Iudas de burse hadde, dat hem Iesus seyde, Coopt’t gene wy van noode hebben tot het Feest: ofte, dat hy den armen wat geven soude.
30 Hy dan de bete genomen hebbende ginck terstont uyt. Ende het was nacht.
31 Als hy dan uytgegaen was seyde Iesus, Nu is de Sone des menschen verheerlickt, ende Godt is in hem verheerlickt.
32 Indien Godt in hem verheerlickt is, so sal oock Godt hem verheerlicken in hem selven, ende hy sal hem terstont verheerlicken.
33 Kinderkens, noch eenen kleynen [tijdt] ben ick by u. Ghy sult my soecken, ende gelijck ick den Ioden geseght hebbe, Daer ick henen gae en condt ghy niet komen, [alsoo] segge ick u lieden nu oock.
34 Een nieuw’ gebodt geve ick u, dat ghy malcanderen lief hebt. Gelijck ick u lief gehadt hebbe, dat oock ghy malcanderen lief hebt.
35 Hier aen sullen sy alle bekennen, dat ghy mijne Discipelen zijt, so ghy liefde hebt onder malcanderen.
36 Simon Petrus seyde tot hem, Heere, waer gaet ghy henen? Iesus antwoordde hem, Daer ick henen gae, en condt ghy my nu niet volgen: maer ghy sult my namaels volgen.
37 Petrus seyde tot hem, Heere, waerom en can ick u nu niet volgen? Ick sal mijn leven voor u setten.
38 Iesus antwoordde hem, Sult ghy u leven voor my setten? Voorwaer, voorwaer segge ick u, de haen en sal niet craeyen, tot dat ghy my driemael verloochent sult hebben.

Einde Johannes 13