Statenvertaling.nl

sample header image

Johannes 1 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Johannes 1

1 INDEN beginne was het Woort, ende het Woort was by Godt, ende het Woort was Godt.
2 Dit was in den beginne by Godt.
3 Alle dingen zijn door het selve gemaeckt, ende sonder het selve en is geen dinck gemaekt, dat gemaeckt is.
4 In het selve was het leven, ende het leven was het licht der menschen.
5 Ende het licht schijnt in de duysternisse, ende de duysternisse en heeft het selve niet begrepen.
6 Daer was een mensche van Godt gesonden, wiens name was Ioannes.
7 Dese quam tot een getuygenisse, om van het licht te getuygen, op dat sy alle door hem gelooven souden.
8 Hy en was het licht niet, maer [was gesonden] op dat hy van het licht getuygen soude.
9 [Dit] was het waerachtige licht, ’t welck verlicht een yegelick mensche komende in de werelt.
10 Hy was in de werelt, ende de werelt is door hem gemaeckt: ende de werelt en heeft hem niet gekent.
11 Hy is gekomen tot het sijne, ende de sijne en hebben hem niet aengenomen.
12 Maer soo vele hem aengenomen hebben, dien heeft hy macht gegeven kinderen Godts te worden, [namelick] die in sijnen name gelooven.
13 Welcke niet uyt den bloede, noch uyt den wille des vleeschs, noch uyt den wille des mans, maer uyt Godt geboren sijn.
14 Ende het Woort is vleesch geworden, ende heeft onder ons gewoont (ende wy hebben sijne heerlickheyt aenschouwt, eene heerlickheyt als des eenichgeboren van den Vader) vol van genade ende waerheyt.
15 Ioannes getuyght van hem, ende heeft geroepen, seggende: Dese was ’t van welcken ick seyde, die na my komt, is voor my geworden, want hy was eer dan ick.
16 Ende uyt sijne volheyt hebben wy alle ontfangen, oock genade voor genade.
17 Want de Wet is door Mosem gegeven, de genade ende de waerheyt is door Iesum Christum geworden.
18 Niemant en heeft oyt Godt gesien: de eenichgeboren Sone, die in den schoot des Vaders is, die heeft [hem ons] verklaert.
19 Ende dit is het getuygenisse Ioannis, doe de Ioden [eenige] Priesters ende Leviten afsonden van Ierusalem, op dat sy hem souden vragen: Wie zijt ghy?
20 Ende hy beleedt, ende en loochende het niet: ende beleedt, Ick en ben de Christus niet.
21 Ende sy vraeghden hem: Wat dan? Zijt ghy Elias? Ende hy seyde, Ick en ben [die] niet: Zijt ghy den Propheet? Ende hy antwoordde, Neen.
22 Sy seyden dan tot hem: Wie zijt ghy? op dat wy antwoorde geven mogen den genen, die ons gesonden hebben: Wat seght ghy van u selven?
23 Hy seyde: Ick ben de stemme des roependen in de woestijne: Maeckt den wegh des Heeren recht, gelijck Esaias de Propheet gesproken heeft.
24 Ende de afgesondene waren uyt de Phariseen.
25 Ende sy vraeghden hem ende spraken tot hem: Waerom doopt ghy dan, so ghy de Christus niet en zijt, noch Elias, noch de Propheet?
26 Ioannes antwoordde haer, seggende, Ick doope met Water, maer hy staet midden onder u-lieden, dien ghy niet en kent.
27 Deselve ist die na my komt, welcke voor my geworden is, wien ick niet weerdigh en ben dat ick sijnen schoen-riem soude ontbinden.
28 Dese dingen zijn geschiet in Bethabara over den Iordaen, daer Ioannes was doopende.
29 Des anderen daeghs sagh Ioannes Iesum tot hem komende, ende seyde, Siet het lam Godts, dat de sonde der werelt wech neemt.
30 Dese is’t van welcken ick geseght hebbe: Na my komt een man die, die voor my geworden is, want hy was eer dan ick.
31 Ende ick en kende hem niet: maer op dat hy aen Israël soude geopenbaert worden, daerom ben ick gekomen doopende met het water.
32 Ende Ioannes getuyghde, seggende, Ick hebbe den Geest gesien neder dalen uyt den hemel, gelijck een duyve, ende bleef op hem.
33 Ende ick en kende hem niet, maer die my gesonden heeft om te doopen met water, die hadde my geseght, op welcken ghy sult den Geest sien neder-dalen, ende op hem blijven, dese is’t die met den heyligen Geest doopt.
34 Ende ick hebbe gesien, ende hebbe getuyght, dat dese de Sone Godts is.
35 Des anderen daeghs wederom stondt Ioannes, ende twee uyt sijne Discipelen.
36 Ende siende op Iesum [daer] wandelende, seyde hy: Siet het lam Godts.
37 Ende die twee Discipelen hoorden hem [dat] spreken, ende sy volghden Iesum.
38 Ende Iesus hem omkeerende ende siende haer volgen, seyde tot haer,
39 Wat soeckt ghy? Ende sy seyden tot hem, Rabbi (’t welck is te seggen, overgeset zijnde, Meester) waer woont ghy?
40 Hy seyde tot haer, Komt, ende siet. Sy quamen ende sagen waer hy woonde, ende bleven dien dagh by hem. Ende het was ontrent de tiende uyre.
41 Andreas de broeder Simonis Petri was een vande twee, die het van Ioanne gehoort hadden, ende hem gevolght waren.
42 Dese vondt eerst sijnen broeder Simon, ende seyde tot hem, Wy hebben gevonden den Messiam, ’t welck is, overgeset zijnde, de Christus.
43 Ende hy leydde hem tot Iesum. Ende Iesus hem aensiende seyde, Ghy zijt Simon, de sone Iona: ghy sult genaemt worden Cephas, ’t welck overgeset wort Petrus.
44 Des anderen daeghs wilde Iesus henen gaen na Galileen, ende vondt Philippum, ende seyde tot hem, Volght my.
45 Philippus nu was van Bethsaida, uyt de stadt Andree ende Petri.
46 Philippus vondt Nathanaël ende seyde tot hem, Wy hebben [dien] gevonden, van welcken Moses inde wet geschreven heeft, ende de Propheten, [namelick] Iesum den sone Iosephs, van Nazareth.
47 Ende Nathanaël seyde tot hem, Kan uyt Nazareth yet goets zijn? Philippus seyde tot hem, Komt ende siet.
48 Iesus sagh Nathanaël tot hem komen, ende seyde van hem, Siet waerlick een Israëlijt, in welcken geen bedrogh en is.
49 Nathanaël seyde tot hem, Van waer kent ghy my? Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Eer u Philippus riep, daer ghy onder den vijgeboom waert, sagh ick u.
50 Nathanaël antwoordde ende seyde tot hem, Rabbi, ghy zijt de Sone Godts, ghy zijt de Coninck Israëls.
51 Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Om dat ick u geseght hebbe, Ick sagh u onder den vijgenboom, so gelooft ghy: ghy sult grooter dingen sien dan dese.
52 Ende seyde tot hem, Voorwaer, voorwaer, segge ick u lieden, Van nu aen sult ghy den hemel sien geopent, ende de Engelen Godts opclimmende ende nederdalende op den Sone des menschen.

Einde Johannes 1