Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DAerna seyde de HEERE tot Mose: Spreeckt tot de Priesteren, de sonen Aarons, ende segt tot hen; Over eenen dooden sal [een Priester] sich niet verontreynigen onder sijne volcken. |
2 Behalven over sijnen bloet-vrient, die hem ten naesten bestaet: over sijne moeder, ende over sijnen vader, ende over sijnen soon, ende over sijne dochter, ende over sijnen broeder: |
3 Ende over sijne suster, die maecht is, hem naebestaende, die noch geenen man toebehoort en heeft: over die sal hy sich verontreynigen. |
4 Hy en sal sich niet verontreynigen [over] eenen Oversten onder sijne volcken, om sich te ontheyligen. |
5 Sy en sullen op haer hooft geene kaelheyt maken, ende en sullen den hoeck hares baerts niet afscheeren: nochte in haren vleesche en sullen sy geene sneden snijden. |
6 Sy sullen haren Godt heylich zijn, ende den naem hares Godts en sullense niet ontheyligen: want sy offeren de vyerofferen des HEEREN, de spijse hares Godts; daerom sullen sy heylich zijn. |
7 Sy en sullen geene vrouwe nemen die eene hoere, ofte ontheyligde is, nochte eene vrouwe nemen, die van haren man verstooten is, want hy is heylich sijnen Godt. |
8 Daerom sult ghy hem heyligen, om dat hy de spijse uwes Godts offert: hy sal u heylich zijn, want ick ben heylich, ick ben de HEERE, die u heyligt. |
9 Als nu eeniges Priesters dochter sal beginnen te hoereren, sy ontheyligt haren vader; met vyer salse verbrandt worden. |
10 Ende hy, die de Hooge-priester onder sijne broederen is, op wiens hooft de salf-olye gegoten is, ende wiens hant men gevult heeft, om die kleederen aen te trecken; en sal sijn hooft niet ontblooten, nochte sijne kleederen niet scheuren. |
11 Hy en sal oock by geene doode lichamen komen: [selfs] over sijnen vader, ende over sijne moeder en sal hy sich niet verontreynigen. |
12 Ende uyt het Heylichdom en sal hy niet uytgaen, dat hy het Heylichdom sijnes Godts niet en ontheylige: want de kroone der salf-olye sijnes Godts is op hem; Ick ben de HEERE. |
13 Hy sal oock eene vrouwe in haren maechdom nemen. |
14 Eene weduwe, ofte verstootene, ofte ontheyligde hoere, de sulcke en sal hy niet nemen: maer eene maecht uyt sijne volcken sal hy tot eene vrouwe nemen. |
15 Ende hy en sal sijn zaet onder sijne volcken niet ontheyligen: want ick ben de HEERE, die hem heyligt. |
16 Wijder sprack de HEERE tot Mose, seggende: |
17 Spreeckt tot Aaron, seggende; Niemant uyt uwen zade, nae hare geslachten, in den welcken een gebreck sal zijn, sal naederen om de spijse sijnes Godts te offeren. |
18 Want geen man, inden welcken een gebreck sal zijn, en sal naederen: hy zy een blint man, ofte kreupel, ofte te kort, ofte te lanck in leden: |
19 Ofte een man, inden welcken eene breucke des voets, ofte eene breucke der hant sal zijn: |
20 Ofte bultachtich, ofte dwerchachtich sal zijn, ofte een vel op sijne ooge sal hebben, ofte drooge schurftheyt, ofte etterige schurftheyt, ofte die gebroken sal zijn aen sijn gemacht. |
21 Geen man uyt den zade Aarons des Priesters, inden welcken een gebreck is, sal toetreden, om de vyerofferen des HEEREN te offeren: een gebreck is in hem, hy en sal niet toetreden, om de spijse sijnes Godts te offeren. |
22 De spijse sijnes Godts van de alderheylichste dingen; ende vande Heylige dingen sal hy mogen eten: |
23 Doch tot den voorhanck en sal hy niet komen, ende tot den altaer niet toetreden, om dat een gebreck in hem is: op dat hy mijne Heylichdommen niet en ontheylige; want ick ben de HEERE, die haer heylicht. |
24 Ende Mose sprack [sulcks] tot Aaron, ende tot sijne sonen; ende tot alle de kinderen Israëls. |