Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, in’t negende jaer, in de tiende maent, op den tienden der maent, seggende: |
2 Menschen kint, schrijft u den naem van den dach op, even van desen selven dach; De Coninck van Babel legt sich voor Ierusalem, even op desen selven dach. |
3 Ende gebruyckt eene gelijckenisse tot dat wederspannich huys, ende segt tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Sett eenen pot toe, sett [hem] toe, ende giet oock water daer in. |
4 Doet sijne stucken t’samen daerin, alle goede stucken, de dye ende de schouder: vult [hem] met de keure der beenderen: |
5 Neemt de keure van de kudde, ende stoockt oock eenen brantstapel van de beenderen daer onder: doet hem wel opsieden; oock sullen sijne beenderen daer in gekoockt worden. |
6 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Wee der bloet-stadt, den pot, welckes schuym in hem is, ende van welcken sijn schuym niet en is uytgegaen: treckt stuck by stuck daer uyt; en laet het lot over hem niet vallen. |
7 Want haer bloet is in’t midden van haer; op eene gladde steenrotze heeft sy dat gelegt: sy en heeft het op der aerde niet uytgestort, om ’t selve met stof te bedecken. |
8 Op dat ick de grimmicheyt doe opgaen om wrake te oeffenen, hebb’ ick [oock] haer bloet op eene gladde steenrotze geleyt, op dat het niet bedeckt en worde. |
9 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Wee der bloet-stadt: ick sal oock den brandtstapel groot maken. |
10 Draecht veel houts toe, steeckt het vyer aen, verteert het vleesch, ende kruydet [het] met speceryen, ende laet de beenderen verbranden. |
11 Stelt hem daerna ledich op sijne kolen; op dat hy heet worde, ende sijne roest verbrande, ende sijne onreynicheyt in’t midden van hem versmelte, sijn schuym verteert worde. |
12 [Met] ydelheden heeft sy [my] moede gemaeckt: noch en is haer overvloedich schuym van haer niet uytgegaen; haer schuym [moet] in’t vyer. |
13 In uwe onreynicheyt is schendelickheyt: om dat ick u gereynicht hebbe, ende ghy niet gereynicht en zijt, so en sult ghy van uwe onreynicheyt niet meer gereynicht worden, tot dat ick mijne grimmicheyt op u sal hebben doen rusten. |
14 Ick de HEERE hebbe’t gesproken, ’t sal komen, ende ick sal ’t doen; ick en salder niet van wijcken, ende ick en sal niet verschoonen nochte berouw hebben: nae uwe wegen, ende nae uwe handelingen sullen sy u richten, spreeckt de Heere HEERE. |
15 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
16 Menschen kint, siet, ick sal den lust uwer oogen van u wech nemen door eene plage: nochtans en sult ghy niet rouwklagen, nochte weenen, nochte uwe tranen en sullen niet voortkomen. |
17 Houdt stille van kermen, ghy en sult geen dooden-rouwe maken, bindt uwen hoet op u, ende doet uwe schoenen aen uwe voeten: ende de bovenste lippe en sult ghy niet bewinden, noch en sult der lieden broot niet eten. |
18 Dit sprack ick tot het volck inden morgenstont, ende mijne huysvrouwe sterf inden avont: ende ick dede in den morgenstont gelijck als my geboden was. |
19 Ende het volck seyde tot my; En sult ghy ons niet te kennen geven wat ons dese dingen zijn; dat ghy [aldus] doet? |
20 Ende ick seyde tot hen: Het woort des HEEREN is tot my geschiet, seggende: |
21 Segt tot het huys Israëls; Alsoo seyt de Heere HEERE, siet, ick sal mijn Heylichdom ontheyligen, de heerlickheyt uwer sterckte, de begeerte uwer oogen, ende de verschooninge uwer ziele; ende uwe sonen, ende uwe dochteren, die ghy verlaten hebt, sullen door ’tsweert vallen. |
22 Dan sult ghylieden doen, gelijck als ick gedaen hebbe: de bovenste lippe en sult ghy niet bewinden, ende der lieden broot en sult ghy niet eten. |
23 Ende uwe hoeden sullen op uwe hoofden zijn, ende uwe schoenen aen uwe voeten; ghy en sult niet rouwklagen, nochte weenen: maer ghy sullet in uwe ongerechticheden versmachten, ende, een yegelick tegen sijnen broeder, suchten. |
24 Also sal u lieden Ezechiel tot een wonderteecken zijn; nae alles dat hy gedaen heeft sult ghy doen: als dit komt dan sult ghy weten, dat ick de Heere HEERE ben. |
25 Ende ghy menschen kint; sal’t niet zijn, ten dage als ick van hen sal wechnemen hare sterckte, de vreuchde hares cieraets, den lust harer oogen, ende het verlangen harer zielen, hare sonen ende hare dochteren; |
26 Dat ten selven dage een ontkomene tot u sal komen, om [uwe] ooren [dat] te doen hooren? |
27 Ten selven dage sal uwe mont by dien die ontkomen is, opgedaen worden, ende ghy sult spreken, ende niet meer stom zijn: also sult ghy hen tot een wonderteecken zijn, ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben. |