Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 1 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 1

1 IN het dertichste jaer, in de vierde [maent] op den vijfden der selver maent, als ick in ’t midden der wechgevoerden was, by de riviere Chebar; so geschieddet, [dat] de Hemelen wierden geopent, ende ick gesichten Godes sach.
2 Op den vijfden der selver maent, (dat was het vijfde jaer van de wech-voeringe des Conincks Iojachins,)
3 Geschiedde het woort des HEEREN uytdruckelick tot Ezechiel den sone Buzi, den Priester, in ’t lant der Chaldeen by de riviere Chebar: ende de hant des HEEREN was daer op hem.
4 Doe sachick, ende siet, een storm-wint quam van het Noorden af, eene groote wolcke, ende een vyer [daer in] vervangen, ende een glants was rontom die [wolcke], ende uyt het midden daer van was als de verwe van Hasmal, uyt het midden des vyers.
5 Ende uyt het midden daer van [quam] de gelijckenisse van vier dieren: ende dit was hare gedaente; sy hadden de gelijckenisse van een mensche.
6 Ende elck een hadde vier aengesichten: insgelijcks hadde elck een van haer vier vleugelen.
7 Ende hare voeten waren rechte voeten, ende hare voetplanten waren gelijck de voetplanten eenes kalfs, ende glintserden, gelijck de verwe van glat koper.
8 Ende menschen handen waren onder hare vleugelen, aen hare vier zijden, ende die viere hadden hare aengesichten, ende hare vleugelen.
9 Hare vleugelen waren t’samen gevoecht, de een aen den anderen: sy en keerden sich niet om alsse gingen: sy gingen elck een recht uyt voor sijn aengesichte henen.
10 De gelijckenisse nu van haer aengesichte, was het aengesicht eens menschen; ende het aengesicht eenes leeuws hadden sy viere aen de rechter zijde: ende ter slincker zijde hadden die viere eens ossen aengesicht: oock hadden die viere eens arents aengesicht.
11 Oock waren hare aengesichten, ende hare vleugelen opwaert verdeelt: elck een hadder twee t’samen gevoegt, aen d’andere, ende twee bedeckten hare lichamen.
12 Ende sy gingen elck een recht uyt voor sijn aengesicht henen: waer henen de Geest was om te gaen, gingen sy: sy en keerden sich niet om als sy gingen.
13 Aengaende de gelijckenisse der dieren, hare gedaente was als brandende kolen des vyers, als de gedaente der fackelen: dat selve [vyer] ginck steets tusschen die dieren: ende het vyer hadde eenen glants, ende uyt het vyer quam een blixem voort.
14 De dieren nu liepen, ende keerden weder als de gedaente van een weerlicht.
15 Als ick die dieren sach, siet, so was daer een Radt op der aerden by die dieren, nae vier aengesichten des selven.
16 De gedaente der raderen, ende der selver maecksel was als de verwe van een Turkoys; ende die viere hadden eenderley gelijckenisse: daer toe was hare gedaente, ende haer maecksel, als oft ware een radt in ’t midden van een radt.
17 Als sy gingen, sy gingen op hare vier zijden: sy en keerden sich niet om alsse gingen.
18 Ende hare velgen, die waren soo hooge, datse vreeselick waren; ende hare velgen waren vol oogen rontom aen die vier [raderen].
19 Als nu de dieren gingen, gingen de raderen by hen: ende als de dieren vander aerde opgeheven wierden, wierden de raderen opgeheven.
20 Waer henen de Geest was om te gaen, gingen sy: waer henen de Geest was om te gaen: ende de raderen wierden tegens over hen opgeheven; want de Geest der dieren was in de raderen.
21 Als die gingen, gingen [dese], ende als die stonden, stonden sy: ende als die van der aerde opgeheven wierden, wierden de raderen tegen over hen opgeheven; want de Geest der dieren was inde raderen.
22 Ende over de hoofden der dieren was de gelijckenisse eens uytspansels gelijck de verwe van het vreeslicke kristal: van boven af over hare hoofden uytgespreydt.
23 Ende onder dat uytspansel waren hare vleugelen recht op, de een aen den anderen: yder hadder twee, die herwaert hare lichamen bedeckten, ende yeder hadder twee, diese derwaert bedeckten.
24 Ende als sy gingen, hoorde ick een geruysch harer vleugelen, als het geruysch van vele wateren, als de stemme des Almachtigen, [als] de stemme eens geroeps, als het gedeun eenes heyrlegers: als sy stonden, so lieten sy hare vleugelen neder.
25 Ende daer geschiedde eene stemme van boven het uytspansel, het welcke boven hare hoofden was; als sy stonden, [ende] hare vleugelen neder gelaten hadden.
26 Ende boven het uytspansel ’t welck was boven hare hoofden, was de gelijckenisse eens throons, als de gedaente eens saphijrsteens: ende op de gelijckenisse des throons was de gelijckenisse, als de gedaente eens Menschen daer boven op zijnde.
27 Ende ick sach als de verwe van Hasmal, als de gedaente van vyer rontom daer binnen, vande gedaente sijner lendenen ende opwaerts: ende van de gedaente sijner lendenen ende nederwaerts, sach ick als de gedaente van vyer, ende glants aen hem rontom.
28 Gelijck de gedaente vanden Boge, die inde wolcke is ten dage des plasregens; alsoo was de gedaente vanden glants rontom: dit was de gedaente van de gelijckenisse der heerlickheyt des HEEREN: ende als ick ’t sach, viel ick op mijn aengesicht, ende ick hoorde een stemme eenes, die sprack.

Einde Ezechiël 1