Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ALeph. Hoe is ’tgout [soo] verdonckert! het goede fijne gout [soo] verandert! [hoe] zijn de steenen des heylichdoms voor aen op alle straten verworpen! |
2 Beth. De kostelicke kinderen Zions, tegen sijn gout geschatt, hoe zijnse [nu] gelijck gerekent den aerdenen flesschen, het werck van de handen eens pottebackers! |
3 Gimel. Selfs late de zee-kalveren de borsten neder, sy soogen hare welpen: [maer] de dochter mijnes volcks is als een wreede geworden, gelijck de struyssen in de woestijne. |
4 Daleth. De tonge des soog-kints kleeft aen sijn gehemelte van dorste: de kinderkens eysschen broot, daer en is niemant die [het] hen mededeyle. |
5 He. Die leckernyen aten, versmachten [nu] op de straten: die in carmoisin opgetrocken zijn, die omhelsen den dreck. |
6 Vau. Ende de ongerechticheyt der dochter mijnes volcks, is grooter dan de sonde van Sodom, die als in eenen oogenblick omgekeert wiert, ende geen handen en hadden arbeyt over haer. |
7 Zain. Hare bysonderste waren reyner dan de sneeuw, sy waren witter dan melck: sy waren rooder van lichaem, dan robijnen, gladder dan een saphyr. |
8 Cheth. [Maer nu] is hare gedaente verduystert van swarticheyt, men kentse niet op de straten: hare huyt kleeft aen hare beenderen, sy is verdorret, sy is geworden als een hout. |
9 Teth. De verslagene van den sweerde, die zijn geluckiger, dan de verslagene van den honger: want die vlieten daer henen, [als] doorsteken zijnde om datter geen vruchten der velden en zijn. |
10 Iod. De handen der barmhertige wijven hebben hare kinderen gekoockt: sy zijn haer tot spijse geworden in de verbrekinge der dochter mijnes volcks. |
11 Caph. De HEERE heeft sijne grimmicheyt volbracht: hy heeft de hitticheyt sijnes toorns uytgestort: ende hy heeft te Zion een vyer aengesteken, ’t welck hare fondamenten verteert heeft. |
12 Lamed. De Coningen der aerde en souden ’t niet gelooft hebben, noch alle de inwoonders der werelt, dat de tegenpartyder ende vyant, tot de poorten van Ierusalem soude ingaen. |
13 Mem. ’T is van wegen de sonden harer Propheten, [ende] de misdaden harer Priesteren, die in ’t midden van haer, het bloet der rechtveerdigen vergoten hebben. |
14 Nun. Sy swerfden [als] blinde op de straten, sy waren met bloet besmett, so datmen niet en konde zijn [of] men raeckte hare kleederen aen. |
15 Samech. Sy riepen tot hen, Wijckt, [hier is] een onreyne, wijckt, wijckt, en roert niet aen: Sekerlick sy zijn wech-gevlogen, ja wechgesworven: sy seyden onder de heydenen, Sy en sullender niet langer woonen. |
16 Pe. Des HEEREN aengesichte heeftse verdeylt, hy en salse voortaen niet meer aensien: sy en hebben het aengesichte der Priesteren niet ge-eert, sy en hebben den ouden geen genade bewesen. |
17 Ain. Noch besweken ons onse oogn, [siende] nae onse ydele hulpe: wy gaepten met ons gapen op een volck, [dat] niet en konde verlossen. |
18 Tsade. Sy hebben onse gangen nagespeurt, dat wy op onse straten niet gaen en konden: Ons eynde is genaedert, onse dagen zijn vervult, ja ons eynde is gekomen. |
19 Koph. Onse vervolgers zijn sneller geweest, dan de Arenden des hemels: sy hebben ons op de bergen hittichlick vervolgt, in de woestijne hebben sy ons lagen geleyt. |
20 Resch. Den adem onser neusen, de Gesalfde des HEEREN, is gevangen in hare groeven: [van] welcken wy seyden, Wy sullen onder sijne schaduwe leven onder de heydenen. |
21 Schin. Weest vrolick, ende verblijdt u, ghy dochter Edoms, die in ’t lant Uz woont: [doch] de beker sal oock tot u comen, ghy sult droncken worden, ende ontbloot worden. |
22 Thau. Uwe ongerechticheyt heeft een eynde, ô ghy dochter Zions: hy en sal u niet meer gevanckelick doen wech-voeren: [maer] uwe ongerechticheyt, ô ghy dochter Edoms, sal hy besoecken, hy sal uwe sonden ontdecken. |