Statenvertaling.nl

sample header image

Klaagliederen 4 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Klaagliederen 4

1 ALeph. Hoe is ’tgout [soo] verdonckert! het goede fijne gout [soo] verandert! [hoe] zijn de steenen des heylichdoms voor aen op alle straten verworpen!
2 Beth. De kostelicke kinderen Zions, tegen sijn gout geschatt, hoe zijnse [nu] gelijck gerekent den aerdenen flesschen, het werck van de handen eens pottebackers!
3 Gimel. Selfs late de zee-kalveren de borsten neder, sy soogen hare welpen: [maer] de dochter mijnes volcks is als een wreede geworden, gelijck de struyssen in de woestijne.
4 Daleth. De tonge des soog-kints kleeft aen sijn gehemelte van dorste: de kinderkens eysschen broot, daer en is niemant die [het] hen mededeyle.
5 He. Die leckernyen aten, versmachten [nu] op de straten: die in carmoisin opgetrocken zijn, die omhelsen den dreck.
6 Vau. Ende de ongerechticheyt der dochter mijnes volcks, is grooter dan de sonde van Sodom, die als in eenen oogenblick omgekeert wiert, ende geen handen en hadden arbeyt over haer.
7 Zain. Hare bysonderste waren reyner dan de sneeuw, sy waren witter dan melck: sy waren rooder van lichaem, dan robijnen, gladder dan een saphyr.
8 Cheth. [Maer nu] is hare gedaente verduystert van swarticheyt, men kentse niet op de straten: hare huyt kleeft aen hare beenderen, sy is verdorret, sy is geworden als een hout.
9 Teth. De verslagene van den sweerde, die zijn geluckiger, dan de verslagene van den honger: want die vlieten daer henen, [als] doorsteken zijnde om datter geen vruchten der velden en zijn.
10 Iod. De handen der barmhertige wijven hebben hare kinderen gekoockt: sy zijn haer tot spijse geworden in de verbrekinge der dochter mijnes volcks.
11 Caph. De HEERE heeft sijne grimmicheyt volbracht: hy heeft de hitticheyt sijnes toorns uytgestort: ende hy heeft te Zion een vyer aengesteken, ’t welck hare fondamenten verteert heeft.
12 Lamed. De Coningen der aerde en souden ’t niet gelooft hebben, noch alle de inwoonders der werelt, dat de tegenpartyder ende vyant, tot de poorten van Ierusalem soude ingaen.
13 Mem. ’T is van wegen de sonden harer Propheten, [ende] de misdaden harer Priesteren, die in ’t midden van haer, het bloet der rechtveerdigen vergoten hebben.
14 Nun. Sy swerfden [als] blinde op de straten, sy waren met bloet besmett, so datmen niet en konde zijn [of] men raeckte hare kleederen aen.
15 Samech. Sy riepen tot hen, Wijckt, [hier is] een onreyne, wijckt, wijckt, en roert niet aen: Sekerlick sy zijn wech-gevlogen, ja wechgesworven: sy seyden onder de heydenen, Sy en sullender niet langer woonen.
16 Pe. Des HEEREN aengesichte heeftse verdeylt, hy en salse voortaen niet meer aensien: sy en hebben het aengesichte der Priesteren niet ge-eert, sy en hebben den ouden geen genade bewesen.
17 Ain. Noch besweken ons onse oogn, [siende] nae onse ydele hulpe: wy gaepten met ons gapen op een volck, [dat] niet en konde verlossen.
18 Tsade. Sy hebben onse gangen nagespeurt, dat wy op onse straten niet gaen en konden: Ons eynde is genaedert, onse dagen zijn vervult, ja ons eynde is gekomen.
19 Koph. Onse vervolgers zijn sneller geweest, dan de Arenden des hemels: sy hebben ons op de bergen hittichlick vervolgt, in de woestijne hebben sy ons lagen geleyt.
20 Resch. Den adem onser neusen, de Gesalfde des HEEREN, is gevangen in hare groeven: [van] welcken wy seyden, Wy sullen onder sijne schaduwe leven onder de heydenen.
21 Schin. Weest vrolick, ende verblijdt u, ghy dochter Edoms, die in ’t lant Uz woont: [doch] de beker sal oock tot u comen, ghy sult droncken worden, ende ontbloot worden.
22 Thau. Uwe ongerechticheyt heeft een eynde, ô ghy dochter Zions: hy en sal u niet meer gevanckelick doen wech-voeren: [maer] uwe ongerechticheyt, ô ghy dochter Edoms, sal hy besoecken, hy sal uwe sonden ontdecken.

Einde Klaagliederen 4