Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 50 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 50

1 HEt woort, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen ’t lant der Chaldeen; door den dienst des Propheten Ieremie.
2 Verkondiget onder de heydenen, ende doet hooren, ende werpet eene baniere op, latet hooren, en verbergtet niet: segget, Babel is ingenomen, Bel is beschaemt, Merodach is verplettert, hare afgoden zijn beschaemt, hare dreck-goden zijn verplettert.
3 Want een volck komt tegen haer op van ’t Noorden; dat sal haer lant setten in verwoestinge, datter geen inwoonder in en sal zijn; van den menschen aen tot de beesten toe zijnse wechgesworven, doorgegaen.
4 In de selve dagen, ende ter selver tijt, spreeckt de HEERE, sullen de kinderen Israëls komen, sy ende de kinderen Iuda te samen: wandelende ende weenende sullen sy henen gaen, ende den HEERE haren Godt soecken.
5 Sy sullen nae Zion vragen; op den wech herwaert sullen hare aengesichten zijn: sy sullen komen ende den HEERE toegevoegt worden, [met] een eeuwich verbont, [dat] niet en sal worden vergeten.
6 Mijn volck waren verlorene schapen, hare herders haddense verleydt, sy haddense gevoert [nae] de bergen: sy gingen van berch tot heuvel, sy vergaten hare legeringe.
7 Alle die haer vonden aten haer op, ende hare wederpartijders seyden, Wy en sullen geene schult hebben: daerom dat sy gesondigt hebben tegen den HEERE, [in] de wooninge der gerechticheyt, ja [tegen] den HEERE, de verwachtinge harer vaderen.
8 Vliedet wech uyt het midden van Babel, ende gaet uyt, uyt der Chaldeen lant: ende weset als de bocken voor de kudde henen.
9 Want siet, ick sal eene versamelinge van groote volcken uyt den lande van ’t Noorden verwecken, ende tegen Babel opbrengen; die sullen sich tegen haer rusten, van daer sal sy ingenomen worden: hare pijlen sullen zijn als eenes kloecken helts, geene en sal ledich wederkeeren.
10 Ende Chaldeen sal ten roove zijn: alle die ’t berooven sullen versadigt worden, spreeckt de HEERE.
11 Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden]:
12 So is uwe moeder seer beschaemt; die u gebaert heeft, is schaemroot geworden: Siet, sy is geworden de achterste der heydenen, eene woestijne, dorheyt ende wildernisse.
13 Van wegen de verbolgentheyt des HEEREN en sal sy niet bewoont worden, maer sy sal geheelick eene verwoestinge worden: al wie aen Babel voor by gaet, sal sich ontsetten, ende fluyten over alle hare plagen.
14 Rustet u tegen Babel rontomme, alle ghy die den boge spannet, schietet in haer, en sparet de pijlen niet: want sy heeft tegen den HEERE gesondigt.
15 Iuychet over haer rontomme, sy heeft hare hant gegeven; hare fondamenten zijn gevallen, hare mueren zijn afgebroken: want dat is des HEEREN wrake, wreket u aen haer, doet haer, gelijck als sy gedaen heeft.
16 Roeyt uyt van Babel den zaeyer, ende dien die den sickel handelt in den oogst-tijt: laetse van wegen het verdruckende sweert, sich keeren, een yegelijck tot sijn volck, ende vlieden, een yegelijck nae sijn lant.
17 Israël is een verbystert lam, [dat] de Leeuwen verjaegt hebben: De eerste, [die] hem heeft opgegeten, was de Coninck van Assur, ende dese de laetste, Nebucadrezar de Coninck van Babel, heeft hem de beenderen verbrijselt.
18 Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal besoeckinge doen over den Coninck van Babel, ende over sijn lant: gelijck als ick besoeckinge gedaen hebbe over den Coninck van Assur.
19 Ende ick sal Israël weder tot sijne wooninge brengen, ende hy sal weyden [op] den Carmel ende [op] den Basan: ende sijne ziele sal op het geberchte Ephraims ende Gileads versadigt worden.
20 In die dagen ende te dier tijt, spreeckt de HEERE, sal Israëls ongerechticheyt gesocht worden, maer sy en salder niet zijn; ende de sonden van Iuda, maer en sullen niet gevonden worden: want ick salse den genen vergeven, dien ick sal doen overblijven.
21 Tegen het lant Merathaim, treckt tegen ’t selve op; ende tegen de inwoonders van Pekod: Verwoest ende verbannet achter hen, spreeckt de HEERE; Ende doet nae alles dat ick u geboden hebbe.
22 Daer is een krijchs-geschrey in den lande: ende een groote breucke.
23 Hoe is den hamer der gantscher aerde [soo] afgehouwen ende verbroken? hoe is Babel geworden tot eene ontsettinge, onder de heydenen?
24 Ick heb u een strick gestelt, dies zijt ghy oock gevangen, ô Babel, dat ghy ’t niet en wistet: ghy zijt gevonden, ende oock gegrepen, om dat ghy u tegen den HEERE [in strijt] gemengt hebt.
25 De HEERE heeft sijn schatkamer opgedaen, ende de instrumenten sijner gramschap voortgebracht: want dat is een werck des Heeren, des HEEREN der heyrscharen, in den lande der Chaldeen.
26 Komet aen tegen haer van ’t uyterste, opent hare schueren, vertredet haer als koorn-hoopen, ende verbannetse: En laetse geen overblijfsel hebben.
27 Doodet met den sweerde alle hare varren, laetse afgaen ter slachtinge: wee over hen, want haren dach is gekomen, de tijt harer besoeckinge.
28 Daer is eene stemme der gevluchten ende ontkomenen uyt den lande van Babel: om in Zion te verkondigen de wrake des HEEREN onses Godts, de wrake sijns Tempels.
29 Latet [u] hooren tegen Babel, ghy schutters, alle ghy die den boge spannet, legert u tegen haer rontomme, laet niemant van haer ontkomen, vergeldet haer nae haer werck, doet haer nae alles dat sy gedaen heeft: want sy heeft trotslick gehandelt tegen den HEERE, tegen den Heyligen Israëls.
30 Daerom sullen hare jongelingen vallen op hare straten: ende alle hare krijchs-lieden te dien dage uytgeroeyt worden, spreeckt de HEERE.
31 Siet ick [wil] aen u, ghy trotse, spreeckt de Heere, de HEERE der heyrscharen: want uwen dach is gekomen, de tijt dat ick u besoecken sal.
32 Dan sal de trotse aenstooten ende vallen, ende daer en sal niemant zijn die hem oprichte: Ia ick sal een vyer aensteken in sijne steden; dat sal alle plaetsen rontom hem verteeren.
33 Soo seyt de HEERE der heyrscharen; De kinderen Israëls ende de kinderen Iuda zijn t’samen verdruckt geweest: ende alle diese gevangen hadden hebbense vast gehouden, sy hebbense geweygert los te laten.
34 [Maer] haer verlosser is sterck, HEERE der heyrscharen is sijn naem: hy sal haren twist sekerlick twisten, op dat hy het lant in ruste brenge, maer de inwoonders van Babel beroere.
35 Het sweert sal zijn over de Chaldeen, spreeckt de HEERE: ende over de inwoonders van Babel, ende over hare Vorsten, ende over hare Wijsen.
36 Het sweert sal zijn over de leugenaers, datse sott worden: Het sweert sal zijn over hare helden, datse vertzagen.
37 Het sweert sal zijn over sijne peerden, ende over sijne wagenen, ende over den gantschen gemengden hoop die in’t midden van haer is, datse tot wijven worden; het sweert sal zijn over hare schatten, datse geplundert worden.
38 Droogte sal zijn over hare wateren, datse uytdroogen: want het is een lant van gesnedene beelden, ende sy rasen nae de schrickelicke [Afgoden].
39 Daerom so sullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eylanden [daer in] woonen; oock sullen de jonge struyssen daerin woonen; ende men salder geen verblijf meer hebben in eeuwicheyt, noch sy en sal niet bewoont worden van geslachte tot geslachte.
40 Gelijck Godt Sodom ende Gomorra, ende hare nabueren heeft omgekeert, spreeckt de HEERE; [alsoo] en sal niemant aldaer woonen, nochte geen menschen kint in haer verkeeren.
41 Siet, daer komt een volck uyt het Noorden: ende eene groote natie, ende geweldige Coningen sullen van de zijden der aerde opgeweckt worden.
42 Boge ende spiesse sullen sy voeren, wreet zijnse, ende en sullen niet barmhertich zijn; hare stemme sal bruysen als de zee, ende op peerden sullense rijden: het is toegerust als een man ter oorloge, tegen u, ô dochter van Babel.
43 De Coninck van Babel heeft haerlieder geruchte gehoort, ende sijne handen zijn slap geworden: benaeutheyt heeft hem aengegrepen, weedom als eener barender [vrouwe].
44 Siet, gelijck een Leeuw van de verheffinge der Iordane, sal hy opkomen tegen de stercke wooninge; want ick salse in een oogenblick daer uyt doen loopen; ende wie [daer toe] verkoren is [dien] sal ick tegen haer bestellen: want wie is my gelijck? ende wie soude my verdachvaerden? ende wie is de Herder, die voor mijn aengesichte bestaen soude?
45 Daerom hooret den raetslach des HEEREN, dien hy over Babel heeft beraetslaegt, ende sijne gedachten, die hy gedacht heeft over het lant der Chaldeen: so de geringste van de kudde hen niet en sullen nedertrecken! So hy de wooninge boven hen niet en sal verwoesten!
46 De aerde is bevende geworden van’t geluyt der inneminge van Babel: ende het gekrijt is gehoort onder de volcken.

Einde Jeremia 50