Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 23 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 23

1 WEe den herderen, die de schapen mijner weyde ombrengen ende verstroyen, spreeckt de HEERE.
2 Daerom seyt de HEERE, de Godt Israëls, alsoo van de herderen, die mijn volck weyden; Ghylieden hebt mijne schapen verstroyt, ende hebtse verdreven, ende en hebtse niet besocht: siet ick sal over u besoecken de boosheyt uwer handelingen, spreeckt de HEERE.
3 Ende ick sal het overblijfsel mijner schapen selfs vergaderen, uyt alle de landen, daer ickse henen verdreven hebbe: ende ick salse wederbrengen tot hare koyen, ende sy sullen vruchtbaer zijn ende vermenichvuldigen.
4 Ende ick sal herderen over haer verwecken, diese weyden sullen: ende sy en sullen niet meer vreesen, noch verschrickt worden, noch gemist worden, spreeckt de HEERE.
5 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick den David, eene rechtveerdige SPRUYTE sal verwecken: die sal Coninck zijnde regeren, ende voorspoedich zijn, ende recht ende gerechticheyt doen op der aerden.
6 In sijne dagen sal Iuda verlost worden, ende Israël seker woonen: ende dit sal sijn naem zijn, daer mede men hem sal noemen, de HEERE ONSE GERECHTICHEYT.
7 Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, datse niet meer sullen seggen, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die de kinderen Israëls uyt Egyptenlant heeft opgevoert:
8 Maer, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die het zaet der huyses Israëls heeft opgevoert, ende die ’t aengebracht heeft uyt den lande van’t Noorden, ende uyt alle de landen, daer ickse henen gedreven hadde: want sy sullen woonen in haer lant.
9 Aengaende de Propheten; mijn herte wort in mijn binnenste gebroken, alle mijne beenderen bewegen sich; ick ben als een droncken man, ende als een man dien de wijn te boven gaet: van wegen den HEERE, ende van wegen de woorden sijner heylicheyt.
10 Want het lant is vol overspeelders, want het lant treurt van wegen den vloeck, de weyden der woestijne verdorren: om dat haren loop boos is, ende hare macht niet recht.
11 Want beyde Propheten ende Priesters zijn huychelaers: selfs in mijnen huyse vinde ick hare boosheyt, spreeckt de HEERE.
12 Daerom sal hen haren wech zijn, als seer gladde plaetsen in de donckerheyt; sy sullen aengedreven worden ende daer in vallen: want ick sal een quaet over hen brengen, [in] het jaer harer besoeckinge, spreeckt de HEERE.
13 Ick hebbe wel ongerijmtheyt gesien inde Propheten van Samaria, [die] door den Baal propheteerden, ende mijn volck Israël verleydden:
14 Maer in de Propheten van Ierusalem sie ick afschouwelicheyt; sy bedrijven overspel, ende gaen om met valscheyt, ende stercken de handen der boosdoenders, op datse sich niet en bekeeren, een yegelick van sijne boosheyt: Sy alle zijn my als Sodom, ende hare inwoonders als Gomorra.
15 Daerom seyt de HEERE der heyrscharen van dese Propheten alsoo; Siet ick salse met alssen spijsigen, ende met galle-water drencken: want van Ierusalems Propheten, is de huychelye uytgegaen in ’t gantsche lant.
16 Soo seyt de HEERE der heyrscharen; En hooret niet nae de woorden der Propheten, die u propheteren; sy maken u ydel: sy spreken het gesichte hares herten; niet uyt des HEEREN mont.
17 Sy seggen steedts tot de gene die my lasteren: DE HEERE heeft’ et gesproken, Ghylieden sult vrede hebben: ende [tot] allen, die nae sijns herten goetduncken wandelt, seggen sy; U lieden en sal geen quaet overkomen.
18 Want wie heeft in des HEEREN raet gestaen, ende sijn woort gesien ofte gehoort? wie heeft sijn woort aengemerckt ende gehoort?
19 Siet, een onweder des HEEREN, eene grimmicheyt, is uytgegaen, ja een pijnlijck onweder: het sal blijven op der godtloosen kop.
20 Des HEEREN toorn en sal sich niet afwenden, tot dat hy sal hebben gedaen, ende tot dat hy sal hebben daer gestelt de gedachten sijns herten: In’t laetste der dagen sult ghy [met] verstant daer op letten.
21 Ick en hebbe die Propheten niet gesonden, nochtans hebben sy geloopen: ick en hebbe tot hen niet gesproken, nochtans hebben sy gepropheteert.
22 Maer so sy in mijnen raet hadden gestaen, so souden sy mijn volck mijne woorden hebben doen hooren, ende soudense afgekeert hebben van haren boosen wech, ende van de boosheyt harer handelingen.
23 Ben ick een Godt van naeby, spreeckt de HEERE? ende niet een Godt van verre?
24 Soude sich yemant in verborgene plaetsen konnen verbergen, dat ick hem niet en soude sien, spreeckt de HEERE? en vervulle ick niet den hemel ende de aerde, spreeckt de HEERE?
25 Ick hebbe gehoort, wat de Propheten seggen, die in mijnen name leugen propheteren, seggende: Ick hebbe gedroomt, ick hebbe gedroomt.
26 Hoe lange? Isser dan [een droom] in ’t herte der Propheten, die de leugen propheteren? Ia ’t zijn Propheten van hares herten bedriegerye;
27 Die daer dencken om mijn volck mijns naem te doen vergeten, door hare droomen, die sy, een yder sijnen naesten, vertellen: gelijck als hare vaders mijns naems vergeten hebben door den Baal.
28 De Propheet, by welcken een droom is, die vertelle den droom; ende by welcken mijn woort is, die spreke mijn woort waerachtichlick: wat heeft het stroo met het koorn te doen, spreeckt de HEERE?
29 Is mijn woort niet alsoo, als een vyer, spreeckt de HEERE? ende als een hamer, [die] een steenrotze te morsel slaet?
30 Daerom, siet Ick [wil] aen de Propheten, spreeckt de HEERE; die mijne woorden stelen, een yeder van sijnen naesten.
31 Siet ick [wil] aen de Propheten, spreeckt de HEERE; die hare tonge nemen, ende spreken, Hy heeft [het] gesproken.
32 Siet ick [wil] aen de gene die valsche droomen propheteren, spreeckt de HEERE, ende vertellen die, ende verleyden mijn volck met hare leugenen ende met hare lichtveerdicheyt: daer ickse niet gesonden, ende hen niets bevolen en hebbe, ende sy desen volcke gantsch geen nut en doen, spreeckt de HEERE.
33 Wanneer dan dit volck, ofte een Propheet ofte Priester u vragen sal, seggende; Wat is des HEEREN last? so sult ghy tot hen seggen, Wat last? dat ick ulieden verlaten sal, spreeckt de HEERE.
34 Ende aengaende den Propheet, ofte den Priester, ofte het volck, dat seggen sal, Des HEEREN last; dat ick besoeckinge sal doen over dien man, ende over sijn huys.
35 Aldus sult ghylieden seggen, een yegelijck tot sijnen naesten, ende een yegelijck tot sijnen broeder: Wat heeft de HEERE geantwoordt, ende wat heeft de HEERE gesproken?
36 Maer des HEEREN last en sult ghy niet meer gedencken: want eenen yegelicken sal sijn eygen woort een last zijn, dewijle ghy verkeeret de woorden des levendigen Godts, des HEEREN der heyrscharen, onses Godts.
37 Aldus sult ghy seggen tot den Prophete: wat heeft u de HEERE geantwoordt? ende wat heeft de HEERE gesproken?
38 Maer dewijle ghy segget, Des HEEREN last; daerom, soo seyt de HEERE; Om dat ghy dit woort segget, Des HEEREN last, daer ick tot u gesonden hebbe, seggende, Ghy en sullet niet seggen des HEEREN last;
39 Daerom siet, ick sal uwer oock gantschlick vergeten, ende u mitsgaders de stadt, die ick u ende uwen vaderen gegeven hebbe, van mijn aengesichte laten varen.
40 Ende ick sal u eeuwige smaetheyt aendoen: ende eeuwige schande, die niet en sal worden vergeten.

Einde Jeremia 23