Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ENde het geschiedde in den veertienden jare des Conincx Hizkia, dat Sanherib de Coninck van Assyrien optooch tegen alle vaste steden Iuda, ende namse in. |
2 Ende de Coninck van Assyrien sondt Rabsake van Lachis nae Ierusalem tot den Coninck Hizkia met een swaer heyr, ende hy stont aen den water-ganck des oppersten vyvers, aen den hoogen wech van het velt des vollers. |
3 Doe ginck tot hem uyt Eliakim de sone van Hilkia de Hof-meester, ende Sebna de schrijver, ende Ioah de sone Asaphs, de Cancelier. |
4 Ende Rabsake seyde tot hen, Segt nu tot Hizkia, Soo seyt de groote Coninck, de Coninck van Assyrien, Wat vertrouwen is dit daer mede ghy vertrouwt? |
5 Ick mochte seggen (doch het is een woort der lippen) daer is raet ende macht tot de oorloge: op wien vertrouwt ghy nu, dat ghy tegen my rebelleert? |
6 Siet, ghy vertrouwt op dien gebrokenen riet-staf, op Egypten, op den welcken so yemant leunt, so sal hy in sijne hant gaen, ende die doorbooren: alsoo is Pharao de Coninck van Egypten, allen den genen die op hem vertrouwen. |
7 Maer so ghy tot my segt, Wy vertrouwen op den HEERE onsen Godt: is hy die niet, wiens hoochten ende wiens altaren Hizkia wech genomen heeft, ende tot Iuda ende tot Ierusalem geseyt heeft, Voor desen altaer sult ghy u neder buygen? |
8 Nu dan, weddet doch met mijnen heere den Coninck van Assyrien, ende ick sal u twee duysent peerden geven, so ghy voor u de ruyters daer op sult kunnen geven. |
9 Hoe soudt ghy dan het aengesichte eenes eenigen Vorsten, van de geringste knechten mijnes heeren, afkeeren? maer ghy vertrouwt op Egypten, om de wagenen, ende om de ruyteren. |
10 Ende nu, ben ick sonder den HEERE opgetogen tegen dit lant, om dat te verderven? de HEERE heeft tot my geseyt, Treckt op tegen dat lant, ende verderft het. |
11 Doe seyde Eliakim, ende Sebna, ende Ioah, tot Rabsake, Spreeckt doch tot uwe knechten op Syrisch, want wy verstaen ’t [wel]: ende en spreeckt niet met ons op Ioodsch voor de ooren des volcx, dat op den muer is. |
12 Maer Rabsake seyde, Heeft mijn heere my tot uwen heere, ende tot u gesonden, om dese woorden te spreken? ist niet tot de mannen die op den muer sitten, datse met u lieden haren dreck eten, ende hare pisse drincken sullen? |
13 Also stont Rabsake, ende riep met luyder stemme op Ioodsch, ende seyde: Hoort de woorden des grooten Conincx, des Conincx van Assyrien, |
14 Alsoo seyt de Coninck, Dat Hizkia u niet en bedriege, want hy en sal u niet connen redden. |
15 Daer toe, dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den HEERE, seggende, De HEERE sal ons sekerlick redden, dese stadt en sal niet in de hant des Conincx van Assyrien gegeven worden. |
16 Ende hoort nae Hizkia niet, want alsoo seyt de Coninck van Assyrien, Handelt met my door een geschenck, ende comt tot my uyt, ende etet een yeder [van] sijnen wijnstock, ende een yeder [van] sijnen vygeboom, ende drinckt een yeder het water sijnes bornputs. |
17 Tot dat ick come, ende hale u in een lant, als u lieder lant is, een lant van koorn ende van most, een lant van broot ende van wijngaerden. |
18 Dat Hizkia u lieden niet en verleyde, seggende, De HEERE sal ons redden: hebben de Goden der volckeren een yeder sijn lant gereddet uyt de hant des Conincx van Assyrien? |
19 Waer zijn de Goden van Hamath ende Arpad? waer zijn de Goden van Sepharvaim? hebben sy oock Samaria van mijner hant gereddet? |
20 Welcke zijnse onder alle de Goden deser landen, die haer lant uyt mijne hant gereddet hebben? dat de HEERE Ierusalem uyt mijne hant redden soude? |
21 Doch sy swegen stille, ende en antwoordden hem niet een woort, want het gebot des Conincx was, seggende, Ghy en sult hem niet antwoorden. |
22 Doe quam Eliakim de sone van Hilkia, de Hof-meester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs, de Cancelier, tot Hizkia met gescheurde kleederen, ende sy gaven hem de woorden van Rabsake te kennen. |