Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 MIjn soon, so ghy voor uwen naesten borge geworden zijt, voor eenen vreemden uwe hant toegeklapt hebt; |
2 Ghy zijt verstrickt met de redenen uwes monts: ghy zijt gevangen met de redenen uwes monts. |
3 Doet nu dit, mijn soon, ende reddet u, dewijle ghy inde hant uwes naesten gekomen zijt: gaet onderwerpt u selven, ende sterckt uwe naesten. |
4 En laet uwen oogen geenen slaep toe, nochte uwen oogen-leden sluymeringe: |
5 Reddet u als een ree uyt de hant [des jagers]: ende als een vogel uyt de hant des vogel-vangers. |
6 Gaet tot de miere, ghy luyaert: siet hare wegen, ende wort wijs: |
7 De welcke geenen Oversten, Amptman, nochte Heerscher hebbende, |
8 Haer broot bereydt in den somer, hare spijse vergadert in den oogst. |
9 Hoe lange sult ghy, luyaert, nederliggen? wanneer sult ghy van uwen slaep opstaen? |
10 Een weynich slapens, een weynich sluymerens, een weynich hant-vouwens al neder-liggende: |
11 So sal uwe armoede [u] over komen als een wandelaer; ende u gebreck als een gewapent man. |
12 Een Belials mensche, een ondeuchtsaem man gaet met verkeertheyt des monts omme; |
13 Wenckt met sijne oogen, spreeckt met sijne voeten, leert met sijne vingeren: |
14 In sijn herte zijn verkeertheden, hy smeedt t’aller tijt quaet: hy werpt twisten in. |
15 Daerom sal sijn verderf haestelick komen: hy sal schielick verbroken worden, datter geen genesen aen en zy. |
16 Dese sesse haet de HEERE: ja seven zijn sijne ziele een grouwel. |
17 Hooge oogen, een valsche tonge; ende handen die onschuldich bloet vergieten. |
18 Een herte dat ondeuchtsame gedachten smeedt: voeten die haer haesten, om tot quaet te loopen. |
19 Een valsch getuyge, [die] leugenen blaest: ende die tusschen broederen krackeelen inwerpt. |
20 Mijn soon, bewaert het gebodt uwes vaders; ende en verlaet de wet uwer moeder niet. |
21 Bindtse steets aen u herte: hechtse aen uwen halse. |
22 Als ghy wandelt, sal dat u geleyden; als ghy nederligt, sal’t over u de wacht houden; als ghy wacker wort, sal ’tselve [met] u spreken. |
23 Want het gebodt is een lampe, ende de wet is een licht: ende de bestraffingen der tucht zijn de wech des levens: |
24 Om u te bewaren voor de quade vrouwe: voor de vleyinge der vreemder tonge. |
25 En begeert hare schoonheyt niet in u herte: ende en laetse u niet vangen met hare oogen-leden. |
26 Want door eene vrouwe, [die] eene hoere is, [komtmen] tot een stuck broots; ende eens mans huysvrouwe jaecht de kostelicke ziele. |
27 Sal yemant vyer in sijnen boesem nemen, dat sijne kleederen niet verbrandet en worden? |
28 Sal yemant op kolen gaen, dat sijne voeten niet en bernen? |
29 Alsoo die tot sijnes naesten huysvrouwe ingaet: al wiese aenroert, en sal niet onschuldich gehouden worden. |
30 Men doet eenen dief geene verachtinge aen, als hy steelt om sijne ziele te vullen, dewijle hy honger heeft; |
31 Ende gevonden zijnde, hy vergelt het sevenvoudich: hy geeft alle het goet van sijn huys. |
32 [Maer] die met eene vrouwe overspel doet, is verstandeloos: hy verderft sijne ziele, die dat doet: |
33 Plage, ende schande sal hy vinden, ende sijn smaet en sal niet uytgewischt worden. |
34 Want jaloersheyt is eene grimmicheyt des mans: ende inden dach der wrake en sal hy niet verschoonen. |
35 Hy en sal geene versoeninge aennemen: ende hy en sal niet verwilligen, of ghy schoon het geschenck vergroot. |