Statenvertaling.nl

sample header image

Spreuken 28 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Spreuken 28

1 DE godtloose vlieden, daer geen vervolger en is: maer elck rechtveerdige is moedich, als een jonge leeuw.
2 Om de overtredinge des lants zijn des selven Vorsten vele: maer om verstandige [ende] wetende menschen sal insgelijcks verlenginge wesen.
3 Een arm man, die de geringe verdruckt, is een wech-vagende regen, so datter geen broot en zy.
4 Die de wet verlaten, prijsen den godtloosen: maer die de wet bewaren, mengen sich [in strijt] tegens hen.
5 De quade lieden en verstaen het recht niet: maer die den HEERE soecken, verstaen alles.
6 De arme, wandelende in sijne oprechtigheyt, is beter, dan die verkeert is van wegen, al is hy rijck.
7 Die de wet bewaert, is een verstandich soon: maer die der vraten metgeselle is, beschaemt sijnen vader.
8 Die sijn goet vermeerdert met woecker, ende met overwinste, vergadert dat voor den genen, die sich des armen ontfermt.
9 Die sijn oore afwendt vande wet te hooren, diens gebedt selfs sal een grouwel zijn.
10 Die de oprechte doet dwalen op eenen quaden wech, sal selve in sijne gracht vallen: maer de vroome sullen het goede beerven.
11 Een rijck man is wijs in sijne oogen: maer de arme die verstandich is, doorsoeckt hem.
12 Als de rechtveerdige opspringen van vreuchde, isser groote heerlickheyt: maer als de godtloose opkomen, wort de mensche nauw gesocht.
13 Die sijne overtredingen bedeckt, en sal niet voorspoedich zijn: maer diese bekent, ende laet, sal barmherticheyt verkrijgen.
14 Wel gelucksalich is de mensche, die geduerichlick vreest: maer die sijn herte verhardt, sal in ’t quaet vallen.
15 De godtloose heerschende over een arm volck, is een brullende leeuw, ende beer, die gins, ende weer loopt.
16 Een Vorst, die van alle verstant gebreck heeft, is oock veelvoudich in verdruckingen: [maer] die de giericheyt haet, sal de dagen verlengen.
17 Een mensche gedruckt om het bloet eener ziele, sal nae den kuyl toe vlieden; men en ondersteune hem niet.
18 Die oprecht wandelt, sal behouden worden: maer die sich verkeerdelick draecht in twee wegen, sal in den eenen vallen.
19 Die sijn lant bouwt, sal met broot versadicht worden: maer die ydele [menschen] volcht, sal met armoede versadicht worden.
20 Een gantsch getrouw man sal veelvoudich zijn in segeningen: maer die haestich is om rijck te worden, en sal niet onschuldich wesen.
21 De aengesichten te kennen, en is niet goet: want een man sal om een stuck broots overtreden.
22 Die sich haestet nae goet, is een man van eene boose ooge: maer hy en weet niet dat het gebreck hem overkomen sal.
23 Die eenen mensche bestraft, sal achter na gunste vinden; meer dan die met de tonge vleyt.
24 Die sijnen vader, ofte sijne moeder berooft, ende seyt, ’Ten is geene overtredinge; die is des verdervenden mans geselle.
25 Die grootmoedich is, verweckt gekijf: maer die op den HEERE vertrouwt, sal vet worden.
26 Die op sijn herte vertrouwt, die is een sot: maer die in wijsheyt wandelt, die sal ontkomen.
27 Die den armen geeft, en sal geen gebreck hebben: maer die sijne oogen verbercht, sal veel vervloeckt worden.
28 Als de godtloose opkomen, verbercht sich de mensche: maer als sy omkomen, vermenichvuldigen de rechtveerdige.

Einde Spreuken 28