Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 EN beroemt u niet over den dach van morgen: want ghy en weet niet wat de dach sal baren. |
2 Laet u eenen vreemden prijsen, ende niet uwen mont: eenen onbekenden, ende niet uwe lippen. |
3 Een steen is swaer, ende het zant gewichtich: maer de toornicheyt des dwasen is swaerder dan die beyde. |
4 Grimmicheyt, ende overloopinge van toorn is wreetheyt: maer wie sal voor nijdicheyt bestaen? |
5 Openbare bestraffinge is beter dan verborgene liefde. |
6 De wonden des lief-hebbers zijn getrouwe; maer de cussingen des haters zijn af te bidden. |
7 Eene versade ziele, vertreedt het honich-seem: maer eene hongerige ziele is alle bitter, soet. |
8 Gelijck een vogel is, die uyt sijnen nest omdoolt: alsoo is een man, die omdoolt uyt sijne plaetse. |
9 Olye, ende reuckwerck verblijdt het herte: alsoo is de soeticheyt van yemants vrient, van wegen den raet der ziele. |
10 En verlaet uwen vrient, nochte den vrient uwes vaders niet; ende en gaet ten huyse uwes broeders niet op den dach uwes tegenspoets: beter is een gebuer die nae by is, dan een broeder, die verre is. |
11 Zijt wijs, mijn sone, ende verblijdt mijn herte; op dat ick mijnen smader wat te antwoorden hebbe. |
12 De cloecksinnige siet het quaet, [ende] verbercht sich: de slechte gaen henen door, [ende] worden gestraft. |
13 Als [yemandt voor] eenen vreemden borge geworden is, neemt zijn kleet: ende pandt hem voor eene onbekende [vrouwe]. |
14 Die sijnen vrient segent met luyder stemme, sich ’s morgens vroech opmakende; ’t sal hem tot eenen vloeck gerekent worden. |
15 Eene geduerige druypinge ten dage des slach-regens; ende eene kijfachtige huysvrouwe zijn even gelijck. |
16 Elck een diese verbercht, soude den wint verbergen, ende de olye sijner rechter hant, [die] roept. |
17 Yser scherpt men met yser: alsoo scherpt een man het aengesichte sijnes naesten. |
18 Die den vijge-boom bewaert, sal sijne vrucht eten: ende die sijnen heere waer neemt, sal ge-eert worden. |
19 Gelijck [in’t] water het aengesichte is tegen het aengesichte: alsoo is des menschen herte tegen den mensche. |
20 De helle, ende het verderf en worden niet versadiget: alsoo en worden de oogen des menschen niet versadiget. |
21 De smelt-kroes is voor het silver, ende den oven voor het gout: also is een man nae sijnen lof [te proeven]. |
22 Al stiet ghy den dwaes in een mortier met een stamper in’t midden van het gestooten graen; sijne dwaesheyt en soude van hem niet afwijcken. |
23 Zijt neerstich, om het aengesichte uwer schapen te kennen: set u herte op de cudden. |
24 Want den schat en is niet tot in eeuwicheyt: ofte sal de croone van geslachte tot geslachte zijn? |
25 Als het gras sich openbaert, ende de gras-scheuten gesien worden, laet de kruyden der bergen versamelt worden. |
26 De lammeren sullen zijn tot uwe kleedinge; ende de bocken de prijs des velts. |
27 Daer toe sult ghy genoechsaemheyt van geyten melck [hebben] tot uwe spijse, tot spijse van u huys, ende leeftocht uwer maechden. |