Statenvertaling.nl

sample header image

Spreuken 27 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Spreuken 27

1 EN beroemt u niet over den dach van morgen: want ghy en weet niet wat de dach sal baren.
2 Laet u eenen vreemden prijsen, ende niet uwen mont: eenen onbekenden, ende niet uwe lippen.
3 Een steen is swaer, ende het zant gewichtich: maer de toornicheyt des dwasen is swaerder dan die beyde.
4 Grimmicheyt, ende overloopinge van toorn is wreetheyt: maer wie sal voor nijdicheyt bestaen?
5 Openbare bestraffinge is beter dan verborgene liefde.
6 De wonden des lief-hebbers zijn getrouwe; maer de cussingen des haters zijn af te bidden.
7 Eene versade ziele, vertreedt het honich-seem: maer eene hongerige ziele is alle bitter, soet.
8 Gelijck een vogel is, die uyt sijnen nest omdoolt: alsoo is een man, die omdoolt uyt sijne plaetse.
9 Olye, ende reuckwerck verblijdt het herte: alsoo is de soeticheyt van yemants vrient, van wegen den raet der ziele.
10 En verlaet uwen vrient, nochte den vrient uwes vaders niet; ende en gaet ten huyse uwes broeders niet op den dach uwes tegenspoets: beter is een gebuer die nae by is, dan een broeder, die verre is.
11 Zijt wijs, mijn sone, ende verblijdt mijn herte; op dat ick mijnen smader wat te antwoorden hebbe.
12 De cloecksinnige siet het quaet, [ende] verbercht sich: de slechte gaen henen door, [ende] worden gestraft.
13 Als [yemandt voor] eenen vreemden borge geworden is, neemt zijn kleet: ende pandt hem voor eene onbekende [vrouwe].
14 Die sijnen vrient segent met luyder stemme, sich ’s morgens vroech opmakende; ’t sal hem tot eenen vloeck gerekent worden.
15 Eene geduerige druypinge ten dage des slach-regens; ende eene kijfachtige huysvrouwe zijn even gelijck.
16 Elck een diese verbercht, soude den wint verbergen, ende de olye sijner rechter hant, [die] roept.
17 Yser scherpt men met yser: alsoo scherpt een man het aengesichte sijnes naesten.
18 Die den vijge-boom bewaert, sal sijne vrucht eten: ende die sijnen heere waer neemt, sal ge-eert worden.
19 Gelijck [in’t] water het aengesichte is tegen het aengesichte: alsoo is des menschen herte tegen den mensche.
20 De helle, ende het verderf en worden niet versadiget: alsoo en worden de oogen des menschen niet versadiget.
21 De smelt-kroes is voor het silver, ende den oven voor het gout: also is een man nae sijnen lof [te proeven].
22 Al stiet ghy den dwaes in een mortier met een stamper in’t midden van het gestooten graen; sijne dwaesheyt en soude van hem niet afwijcken.
23 Zijt neerstich, om het aengesichte uwer schapen te kennen: set u herte op de cudden.
24 Want den schat en is niet tot in eeuwicheyt: ofte sal de croone van geslachte tot geslachte zijn?
25 Als het gras sich openbaert, ende de gras-scheuten gesien worden, laet de kruyden der bergen versamelt worden.
26 De lammeren sullen zijn tot uwe kleedinge; ende de bocken de prijs des velts.
27 Daer toe sult ghy genoechsaemheyt van geyten melck [hebben] tot uwe spijse, tot spijse van u huys, ende leeftocht uwer maechden.

Einde Spreuken 27