Statenvertaling.nl

sample header image

Spreuken 26 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Spreuken 26

1 GElijck de sneeuw in de somer, ende gelijck de regen in den oogst; alsoo en past den sot de eere niet.
2 Gelijck eene mussche is tot wechsweven, gelijck eene swaluwe tot vervliegen; also en sal een vloeck, die sonder oorsake is, niet komen.
3 Een sweepe is voor het peert, een toom voor den esel; ende eene roede voor den rugge der sotten.
4 En antwoordt den sot nae sijne dwaesheyt niet: op dat ghy oock hem niet gelijck en wordet.
5 Antwoordt den sort nae sijne dwaesheyt: op dat hy in sijne oogen niet wijs en zy.
6 Hy snijdt [sich] de voeten af, [ende] drinckt gewelt, die bootschappen sendt door de hant van een sot.
7 Heft de beenen van den creupelen op: also is een spreucke in de mont der sotten.
8 Gelijck hy, die een [edel-] gesteente in eenen slinger vindt: alsoo is hy, die den sot eere geeft.
9 [Gelijck] een doorn gaet inde hant eens dronckaerts; alsoo is eene spreucke inden mont der sotten.
10 De groote doen een yegelick verdriet aen: ende hueren de sotten, ende hueren de overtreders.
11 Gelijck een hont tot sijn uytspouwsel weder keert: [alsoo] her-neemt de sot sijne dwaesheyt.
12 Hebt ghy eenen man gesien, die wijs in sijne oogen is? van eenen sot is meer verwachtinge dan van hem.
13 De luyaert seyt, Daer is een felle leeuw op den wech; een leeuw is op de straten.
14 Een deure keert om op hare herre; alsoo de luyaert op sijn bedde.
15 De luyaert verbercht sijn hant in den boesem: hy is te moede, om die weder tot sijnen mont te brengen.
16 De luyaert is wijser in sijnen oogen, dan seven die [met] reden antwoorden.
17 De voorbygaende die sich vertoornt in eenen twist, [die] hem niet aen en gaet, is [gelijck] die eenen hont by de ooren grijpt.
18 Gelijck een die sich veynst te rasen, die vyer spranckelen, pijlen, ende doodelicke dingen werpt:
19 Alsoo is een man, die sijnen naesten bedriegt: ende seyt; Iock icker niet mede?
20 Asser geen hout en is, gaet het vyer uyt: ende alsser geen oorblaser en is, wort het gekijf gestilt.
21 De doove kole is om de vyerige kole, ende het hout om het vyer: alsoo is een kijfachtig man, om twist te ontsteken.
22 De woorden des oorblasers zijn als der gener, die geslagen zijn, ende die dalen in het binnenste des buycks.
23 Brandende lippen, ende een boos herte, zijn [als] een pot-scherf met schuym van silver overtogen.
24 Die haet draecht, gelaet sich vreemt met sijne lippen: maer in sijn binnenste stelt hy bedroch aen.
25 Als hy met sijne stemme smeeckt, gelooft hem niet: want seven grouwelen zijn in sijn herte.
26 [Wiens] haet door bedroch bedeckt is, diens boosheyt sal inde gemeynte geopenbaert worden.
27 Die eenen kuyl graeft, salder in vallen; ende die eenen steen wentelt, op hem sal hy wederkeeren.
28 Eene valsche tonge haett de gene, die sy verbrijselt: ende een gladde mont, maeckt omstootinge.

Einde Spreuken 26