Statenvertaling.nl

sample header image

Spreuken 19 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Spreuken 19

1 DE arme in sijne oprechticheyt wandelende, is beter dan de verkeerde van lippen, ende die een sot is.
2 Oock en is de ziele sonder wetenschap niet goet: ende die met de voeten haestich is, sondicht.
3 De dwaesheyt des menschen sal sijnen wech verkeeren: ende sijn herte sal sich tegen den HEERE vergrammen.
4 Het goet brengt vele vrienden toe: maer de arme wort van sijnen vrient gescheyden.
5 Een valsch getuyge en sal niet onschuldich zijn: ende die leugenen blaest, en sal niet ontkomen.
6 Vele smeecken het aengesichte des Princen; ende een yeder is een vrient den genen, die giften geeft.
7 Alle de broederen des armen haten hem: hoe veel te meer gaen sijne vrienden verre van hem? hy looptse na [met] woorden, die niet en zijn.
8 Die verstant bekomt heeft sijne ziele lief; hy neemt de verstandicheyt waer, om het goede te vinden.
9 Een valsch getuyge en sal niet onschuldich zijn: ende die leugenen blaest, sal vergaen.
10 De weelde en staet eenen sot niet wel: hoe veel min eenen knecht te heerschen over Vorsten.
11 Het verstant des menschen vertreckt sijnen toorn: ende sijn cieraet is, de overtredinge voor by te gaen.
12 Des Conincks gramschap is als het brullen eens jongen leeuws: maer sijn welgevallen is als dauw op het kruyt.
13 Een sotten soon is sijnen vader groote elende: ende de kijvagien eener vrouwe, [als] een gestadich druypen.
14 Huys, ende goet is eene erve vande vaderen: maer eene verstandige vrouwe is vanden HEERE.
15 Luyheyt doet in diepen slaep vallen: ende eene bedriechlicke ziele sal hongeren.
16 Die het gebodt bewaert, bewaert sijne ziele: die sijne wegen veracht, sal sterven:
17 Die sich des armen ontfermt, leent den HEERE: ende hy sal hem sijne weldaet vergelden.
18 Tuchticht uwen soon, alsser noch hope is: maer en verheft uwe ziele niet, om hem te dooden.
19 Die groot is van grimmicheyt, sal straffe dragen: want so ghy [hem] uyt-reddet, so sult ghy noch moeten voort-varen.
20 Hoort raet, ende ontfangt tucht; op dat ghy in u laetste wijs zijt.
21 In ’t herte des mans zijn vele gedachten: maer de raet des HEEREN die sal bestaen.
22 De wensch des menschen is sijne weldadicheyt: maer de arme is beter dan een leugenachtich man.
23 De vreese des HEEREN is ten leven: want men sal versadicht zijnde vernachten; met het quaet en salmen niet besocht worden.
24 Een luyaert verbercht de hant inde boesem: ende hy en salse niet weder aen sijnen mont brengen.
25 Slaet den spotter, so sal de slechte cloecksinnich worden: ende bestraft den verstandigen, hy sal wetenchap begrijpen.
26 Wie den vader verwoest, [ofte] de moeder verjaecht; is een soon die beschaemt maeckt, ende schande aendoet.
27 Laet af, mijn soon, hoorende de tucht, af te dwalen vande redenen der wetenschap.
28 Een Belials getuyge bespott het recht: ende de mont der godtloosen slockt de ongerechticheyt in.
29 Gerichten zijn voor den spotters bereydet: ende slagen voor den rugge der sotten.

Einde Spreuken 19