Statenvertaling.nl

sample header image

Spreuken 14 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Spreuken 14

1 ELcke wijse vrouwe bouwt haer huys; maer die seer dwaes is, breeckt het af met hare handen.
2 Die in sijne oprechticheyt wandelt, vreest den HEERE: maer die afwijckt in sijne wegen, veracht hem.
3 In den mont des dwasen is een roede des hoochmoets: maer de lippen der wijsen bewaren hen.
4 Alsser geene ossen en zijn, so is de kribbe reyn: maer door de kracht van den Os is der inkomsten veel.
5 Een waerachtich getuyge en sal niet liegen: maer een valsch getuyge blaest leugenen.
6 De spotter soeckt wijsheyt, ende daer en is geene: maer de wetenschap is voor den verstandigen licht.
7 Gaet wech vande tegenwoordicheyt eens sotten mans, want ghy en soudt [by hem] geene lippen der wetenschap mercken.
8 De wijsheyt des kloecksinnigen is sijnen wech te verstaen: maer dwaesheyt der sotten is bedriegerye.
9 Elck dwaes sal de schult verbloemen: maer onder de oprechte is goetwillicheyt.
10 Het herte kent sijn eygen bittere droefheyt: ende een vreemde en sal sich met desselfs blijdschap niet vermengen.
11 Het huys der godtloosen sal verdelgt worden: maer de tente der oprechten sal bloeyen.
12 Daer is een wech, die yemant recht schijnt: maer ’tlaetste van dien, zijn wegen des doots.
13 Het herte sal oock in’t lacchen smerte hebben: ende het laetste van die blijdschap is droefheyt.
14 Die afkeerich van herten is, sal van sijne wegen versadigt worden; maer een goet man, van sich selven.
15 De slechte gelooft alle woort: maer de kloecksinnige merckt op sijnen ganck.
16 De wijse vreest, ende wijckt van ’t quade: maer de sot is oploopende toornich, ende sorgeloos.
17 Die haestich is tot toorn, sal dwaesheyt doen: ende een man van schendelicke verdichtselen sal gehaet worden.
18 De slechte erven dwaesheyt: maer de kloecksinnige sullen sich met wetenschap kroonen.
19 De quade buygen voor het aengesichte der goeden neder: ende de godtloose voor de poorten des rechtveerdigen.
20 De arme wort selfs van sijnen vrient gehaet: maer de liefhebbers des rijcken zijn vele.
21 Die sijnen naesten veracht, sondigt: maer die sich der nederigen ontfermt, die is wel gelucksalig.
22 En dwalen sy niet, die quaet stichten? maer weldadicheyt, ende trouwe is voor de gene, die goet stichten.
23 In allen smertelicken arbeyt is overschot: maer het woort der lippen [streckt] alleen tot gebreck.
24 Der wijsen kroone is haren rijckdom: de dwaesheyt der sotten is dwaesheyt.
25 Een waerachtich getuyge reddet de zielen: maer die leugens blaest, is een bedrieger.
26 In de vreese des HEEREN is een sterck vertrouwen, ende hy sal sijnen kinderen een toevlucht wesen.
27 De vreese des HEEREN is een sprinck-ader des levens, om af te wijcken van de stricken des doots.
28 In de menichte des volcks is des Conincks heerlickheyt: maer in gebreck van volck is eens Vorsten verstooringe.
29 De lanckmoedige is groot van verstant: maer die haestich is van gemoede, verheft de dwaesheyt.
30 Een gesont herte is ’tleven des vleesches: maer nijdt is verrottinge der beenderen.
31 Die den armen verdruckt, smadet desselven Maker: maer die sich des nootdurftigen ontfermt, die eert hem.
32 De godtloose sal henen gedreven worden in sijn quaet: maer de rechtveerdige betrouwt [selfs] in sijnen doot.
33 Wijsheyt rust in ’t herte des verstandigen: maer dat in’t binnenste der sotten is, wort bekent.
34 Gerechticheyt verhoocht een volck: maer de sonde is eene schandvlecke der natien.
35 Het welbehagen des Conincks is over een verstandich knecht: maer sijn verbolgentheyt sal zijn [over] den genen, die beschaemt maeckt.

Einde Spreuken 14