Statenvertaling.nl

sample header image

Spreuken 12 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Spreuken 12

1 WIe de tucht lief heeft, die heeft de wetenschap lief: maer wie de bestraffinge haet, is onvernuftich.
2 De goede sal een wel-gevallen trecken vanden HEERE: maer eenen man van schendelicke verdichtselen sal hy verdoemen.
3 De mensche en sal niet bevesticht worden door godtloosheyt: maer de wortel der rechtveerdigen en sal niet beweecht worden.
4 Eene cloecke huysvrouwe is eene kroone hares heeren: maer die beschaemt maeckt, is als verrottinge in sijne beenderen.
5 Der rechtveerdigen gedachten zijn recht: der godtloosen raetslagen zijn bedroch.
6 De woorden der godtloosen zijn om op bloet te loeren: maer de mont der oprechten salse redden.
7 De godtloose worden omgekeeret, datse niet meer en zijn: maer het huys der rechtveerdigen sal bestaen.
8 Een yeder sal gepresen worden nae dat sijne verstandicheyt is: maer die verkeert van herten is, sal tot verachtinge wesen.
9 Beter is die sich gering acht, ende eenen knecht heeft; dan die hem-selven eert, ende des broots gebreck heeft.
10 De rechtveerdige kent het leven sijner beeste: maer de barmhertichheden der godtloosen zijn wreet.
11 Die sijn lant bouwt, sal van broot versadicht worden: maer die ydele [menschen] volcht, is verstandeloos.
12 De godtloose begeert het net der boosen: maer de wortel der rechtveerdigen sal uytgeven.
13 Inde overtredinge der lippen is de strick des boosen: maer de rechtveerdige sal uyt de benauwtheyt uytkomen.
14 Een yeder wort vande vrucht des monts met goet versadicht; ende de vergeldinge van des menschen handen sal hy tot sich weder-brengen.
15 De wech des dwasen is recht in sijnen oogen: maer die nae raet hoort, is wijs.
16 De toorn des dwasen, wort ten selven dage bekent: maer die kloecksinnich is, bedeckt de schande.
17 Die waerheyt voort-brengt, maeckt gerechticheyt bekent: maer een getuyge der valscheden, bedroch.
18 Daer is een, die [woorden] als steken van een sweert onbedachtelick uytspreeckt: maer de tonge der wijsen, is medecijne.
19 Eene waerachtige lippe sal bevesticht worden in eeuwicheyt; maer eene valsche tonge is [maer] voor een oogenblick.
20 Bedroch is in het herte der gener, die quaet smeden: maer de gene die vrede raden, hebben blijdtschap.
21 Den rechtveerdigen en sal geen leet wedervaren: maer de godtloose sullen met quaet vervullet worden.
22 Valsche lippen zijn den HEERE een grouwel: maer die trouwelick handelen, zijn sijn welgevallen.
23 Een kloecksinnich mensche bedeckt de wetenschap: maer het herte der sotten roept dwaesheyt uyt.
24 De hant der vlytigen sal heerschen: maer de bedriegers sullen onder cijns wesen.
25 Becommernisse in het herte des menschen buycht het neder: maer een goet woort verblijdt het.
26 De rechtveerdige is overtreffelicker als sijnen naesten: maer de wech der godtloosen doetse dwalen.
27 Een bedrieger, en sal sijn jacht-vanck niet braden: maer het costelick goet des menschen, is des vlytigen.
28 In het padt der gerechticheyt is het leven; ende [in] den wech [hares] voetpats en is de doot niet.

Einde Spreuken 12