Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde: |
2 Waerlick ick weet dat het soo is: want hoe soude de mensche rechtveerdich zijn by Godt? |
3 So hy lust heeft, om met hem te twisten, niet een uyt duysent sal hy hem beantwoorden. |
4 Hy is wijs van herten, ende sterck van kracht: wie heeft sich tegens hem verhardt, ende vrede gehat? |
5 Die de Bergen versett, datse’t niet gewaer en worden; diese omkeert in sijnen toorn: |
6 Die de aerde beweecht uyt hare plaetse; dat hare pilaren schudden. |
7 Die de Sonne gebiedt, ende sy en gaet niet op; ende versegelt de sterren. |
8 Die alleen de hemelen uytbreydt: ende treedt op de hoochten der Zee. |
9 Die den Wagen maeckt, den Orion, ende het Seven-gesternte, ende de binnen-kameren van’t suyden. |
10 Die groote dingen doet, diemen niet doorsoecken en kan: ende wonderen, diemen niet tellen en kan. |
11 Siet, hy sal voor my henen gaen, ende ick en sal hem niet sien: ende hy sal voorby gaen, ende ick en sal hem niet mercken. |
12 Siet, hy sal rooven, wie sal’t hem doen wedergeven? wie sal tot hem seggen, Wat doet ghy? |
13 Godt en sal sijnen toorn niet afkeeren: onder hem worden gebogen de hooveerdige helpers. |
14 Hoe veel min sal ick hem antwoorden: [ende] mijne woorden uytkiesen tegens hem? |
15 Den welcken ick, so ick rechtveerdich ware, niet en soude antwoordden: mijnen Richter sal ick om genade bidden. |
16 Indien ick roepe, ende hy my antwoordt; ick en sal niet gelooven dat hy mijne stemme ter ooren genomen heeft. |
17 Want hy vermorselt my door een onweder; ende vermenichvuldicht mijne wonden sonder oorsake |
18 Hy en laet my niet toe mijnen adem te verhalen: maer hy versadicht my met bitterheden. |
19 So ’t aen de kracht [komt], siet, hy is sterck: ende so ’t aen het recht [komt], wie sal my dachvaerden? |
20 So ick my rechtveerdige, mijn mont sal my verdoemen: ben ick oprecht, hy sal my doch verkeert verklaren. |
21 Ben ick oprecht, so en achte ick [doch] mijne ziele niet: ick versmade mijn leven. |
22 Dat is een dinck, daerom ick segge: Den oprechten, ende den godtloosen verdoet hy. |
23 Als de geessel haestelic doodt, bespot hy de versoeckinge der onschuldigen. |
24 De aerde wort gegeven inde hant des godtloosen; Hy overdeckt het aengesichte harer Richteren: so niet, wie is hy dan? |
25 Ende mijne dagen sijn lichter geweest, als een looper: sy zijn wechgevloden, sy en hebben het goede niet gesien. |
26 Sy zijn voor by gevaren met jachtschepen; gelijck een Arent nae het aes toevliecht. |
27 Indien mijn seggen is, Ick sal mijner klage vergeten; ende ick sal mijn gebaer laten varen, ende my verquicken: |
28 So schroome ick voor alle mijne smerten: ick weet dat ghy my niet en sult onschuldich houden. |
29 Ick sal [doch] godloos zijn: waerom dan sal ick ydelick arbeyden? |
30 Indien ick my wassche met sneewater; ende mijne handen suyvere met seepe; |
31 Dan sult ghy my inde gracht induycken: ende mijne kleederen sullen van my grouwelen. |
32 Want hy en is niet een man, als ick, dien ick antwoorden soude, so wy t’samen in’t gerichte quamen. |
33 Daer en is geen scheydsman tusschen ons; [die] sijne hant op ons beyden leggen mochte. |
34 Dat hy van op my sijne roede wech doe: ende dat sijne verschrickinge my niet verbaest en make: |
35 So sal ick spreken, ende hem niet vreesen, want soodanich en ben ick niet by my. |