Statenvertaling.nl

sample header image

Job 39 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 39

1 SUlt ghy voor den ouden leeuw roof jagen? of de graecheyt der jonge leeuwen vervullen?
2 Als sy neder-bucken inde holen, [ende] inden kuyl sitten, ter loeringe.
3 Wie bereydt de rave haren kost, als hare jongen tot Godt schreeuwen, [als] sy dwalen, om datter geen eten en is?
4 Weet ghy den tijt van het baren der steen-geyten? hebt ghy waergenomen den arbeyt der hinden?
5 Sult ghy de maenden tellen, [die] sy vervullen? ende weet ghy den tijt van haer baren?
6 Als sy haer krommen, hare jongen met versplijtinge voortbrengen, hare smerten uytwerpen?
7 Hare jongen worden kloeck, worden groot door het coorn: sy gaen uyt, ende en keeren niet weder tot de selve.
8 Wie heeft den wout-ezel vry henen gesonden? ende wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9 Dien ick de wildernisse tot sijn huys bestelt hebbe, ende het siltige tot sijne wooningen.
10 Hy belacht het gewoel der stadt, het menigerley getier des dryvers en hoort hy niet.
11 Dat hy uytspeurt op de bergen, is sijne weyde: ende hy soeckt allerley groensel na.
12 Sal den Eenhoorn u willen dienen? sal hy vernachten aen uwe kribbe?
13 Sult ghy den Eenhoorn met sijn touw aen de voren binden? sal hy de leechten achter u eggen?
14 Sult ghy op hem vertrouwen, om dat sijne kracht groot is? ende sult ghy uwen arbeyt op hem laten?
15 Sult ghy hem gelooven, dat hy u zaet sal wederbrengen, ende vergaderen [tot] uwen dorsch-vloer?
16 Zijn [van u] de verheugelicke vleugelen der Pauwen? ofte de vederen des Oyvaers, ende des Struys-vogels?
17 Dat sy hare eyeren in de aerde laet, ende in het stof die verwarmt,
18 Ende vergeet, dat de voet die drucken kan, ende de dieren des velts die vertrappen konnen?
19 Sy verhardet sich tegen hare jongen, als ofse hare niet en waren: haren arbeyt is te vergeefs, [om dat] sy sonder vreese is.
20 Want Godt heeft haer van wijsheyt ontbloot, ende heeft haer des verstants niets medegedeylt.
21 Alst tijt is, verheft sy haer inde hoochte: sy belacht het peert, ende sijnen rijder.
22 Sult ghy het Peert sterckte geven? cont ghy sijnen hals met donder becleeden?
23 Sult ghy het beroeren, als eenen sprinck-haen? de pracht van sijn gesnuyf is eene verschrickinge.
24 Het graeft inden gront, ende het is vrolick in sijne kracht: ende treckt uyt, den geharnaschten te gemoete.
25 Het belacht de vreese, ende en wort niet ontstelt, ende en keert niet wederom van wegen het sweert.
26 Tegen hem rotelt de pijl-koker; het vlammich yser der spiesse, ende der lance.
27 Met schuddinge, ende beroeringe slockt het de aerde op, ende en gelooft niet, dat het is ’tgeluyt der basuyne.
28 In’t volle geklanck der basuyne, seyt het, Heah: ende rieckt den krijch van verren, den donder der Vorsten, ende ’tgejuych.
29 Vliecht de Sperwer door u verstant? [ende] breydt sy hare vleugelen uyt nae het suyden?
30 Ist nae u bevel, dat den Arent sich om hooge verheft, ende dat hy sijnen nest inde hoochte maeckt?
31 Hy woont, ende vernacht inde steen-rotzse, op de scherpte der steen-rotze, ende der vaster plaetse.
32 Van daer speurt hy de spijse op: sijne oogen sien van verren af.
33 Oock suypen sijne jongen bloet, ende waer verslagene zijn, daer is hy.
34 Ende de HEERE antwoordde Iob, ende seyde:
35 Is het twisten met den Almachtigen, onderrichten? Wie Godt bestraft, die antwoorde daer op.
36 Doe antwoordde Iob den HEERE, ende seyde:
37 Siet, ick ben te geringe, wat soude ick u antwoorden? ick legge mijne hant op mijnen mont.
38 Eenmael heb’ ick gesproken; maer en sal niet antwoorden; ofte tweemael, maer en sal niet voortvaren.

Einde Job 39