Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 OOck beeft hier over mijn herte, ende springt op uyt sijne plaetse. |
2 Hooret met aendacht de beweginge sijner stemme, ende het geluyt, [dat] uyt sijnen monde uytgaet. |
3 Dat sendt hy recht uyt onder den gantschen hemel, ende sijn licht over de eynden der aerde. |
4 Daer na brult hy met de stemme, hy dondert met de stemme sijner hoochheyt, ende en vertreckt die dingen niet, als sijne stemme sal gehoort worden. |
5 Godt dondert met sijne stemme seer wonderlick: hy doet groote dingen, ende wy en begrijpense niet. |
6 Want hy seyt tot de sneeuw, Weest op d’aerde, ende [tot] den plas-regen des regens; dan isser de plas-regen sijner stercke regenen. |
7 [Dan] segelt hy de hant van yeder mensche toe, op dat hy kenne alle de lieden sijnes wercks. |
8 Ende het gedierte gaet in loer-plaetsen, ende blijft in sijne holen. |
9 Uyt de binnen-kamer komt de wervel-wint, ende van de verstroyende [winden] de koude. |
10 Door [sijn] geblaes geeft Godt de vorst; so dat de breede wateren verstijft worden. |
11 Oock vermoeyt hy de dicke wolcke [door] klaerheyt: hy verstroyt de wolcke sijnes lichts. |
12 Die keert haer dan nae sijnen wijsen raet [door] ommegangen, datse doen, al dat hyse gebiedt op het vlacke der werelt, op der aerde. |
13 ’T zy dat hy die tot eene roede, ofte tot sijn lant, ofte tot weldadicheyt beschickt. |
14 Neemt dit, ô Iob, ter ooren: staet, ende aenmerckt de wonderen Godts. |
15 Weet ghy wanneer Godt over de selve order stelt; ende het licht sijner wolcke laet schijnen? |
16 Hebt ghy wetenschap van de opwegingen der dicke wolcken; de wonderheden des genen, die volmaeckt is in wetenschappen? |
17 Hoe uwe kleederen warm worden, als hy de aerde stille maeckt uyt den zuyden? |
18 Hebt ghy met hem de hemelen uytgespannen; die vast zijn, als een gegoten spiegel? |
19 Onderricht ons wat wy hem seggen sullen: [want] wy en sullen niets ordentelick voorstellen konnen van wegen de duysternisse. |
20 Sal’t hem vertelt worden, als ick [so] soude spreken? denckt yemant [dat]? gewisselick hy sal verslonden worden. |
21 Ende nu en sietmen het licht niet, [als’t] helder is in den hemel, als de wint doorgaet, ende dien suyvert: |
22 [Als] van ’t Noorden het gout komt: [maer] by Godt is eene vreeselicke Majesteyt. |
23 Den Almachtigen, dien en konnen wy niet uytvinden; hy is groot van kracht: doch [door] gerichte, ende groote gerechticheyt en verdruckt hy niet. |
24 Daerom vreesen hem de lieden: hy en siet geene wijse van herten aen. |