Statenvertaling.nl

sample header image

Job 31 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 31

1 ICk hebbe een verbont gemaeckt met mijne oogen: hoe soude ick dan acht gegeven hebben op eene maecht?
2 Want wat is het deel Godts van boven? ofte de erve des Almachtigen uyt de hoochten?
3 Is niet het verderf voor den verkeerden, ja wat vreemts voor de werckers der ongerechticheyt?
4 Siet hy niet mijne wegen? ende telt hy niet alle mijne treden?
5 So ick met ydelheyt omgegaen hebbe; ende heeft mijn voet gesnelt tot bedriegerye;
6 Hy wege my op, in eene rechte weech-schale: ende Godt sal mijne oprechticheyt weten:
7 So mijn ganck uyt den wech geweken is, ende mijn herte mijne oogen nagevolgt is, ende aen mijne handen yet aenkleeft:
8 So moet ick zaeyen, maer een ander eten; ende mijne spruyten moeten uytgewortelt worden.
9 So mijn herte verlockt is geweest tot eene vrouwe, ofte ick aen mijnes naesten deure geloert hebbe:
10 So moet mijne huysvrouwe met eenen anderen malen; ende andere sich over haer krommen.
11 Want dat is een schendelicke daet: ende ’tis eene misdaet [by] de Richteren.
12 Want dat is een vyer, ’t welck tot de verdervinge toe verteert; ende al mijn inkomen uytgewortelt soude hebben.
13 So ick versmaet hebbe het recht mijns knechts, ofte mijner dienst-maecht, als sy geschil hadden met my:
14 (Want wat soude ick doen als Godt opstonde? ende als hy besoeckinge dede, wat soude ick hem antwoorden?
15 Heeft hy niet, die my inden buyck maeckte, hem [oock] gemaeckt? ende een ons inde baer-moeder bereydt?)
16 So ick den armen [hare] begeerte onthouden hebbe, ofte de oogen der weduwe hebbe laten versmachten:
17 Ende mijne bete alleen gegeten hebbe; so dat de weese van die niet gegeten en heeft:
18 (Want van mijne jonckheyt aen is hy by my opgetogen, als [by] een vader: ende van mijnes moeders buyck aen heb’ ick haer geleydt:)
19 So ick yemant hebbe sien omkomen, om dat hy sonder cleedinge was, ende dat de nootdurftige geen decksel en hadde:
20 So sijne lendenen my niet gesegent en hebben; doe hy vande vellen mijner lammeren verwarmt wiert:
21 So ick mijne hant tegen den weese bewogen hebbe; om dat ick inde poorte mijne hulpe sach:
22 Mijn schouder valle van het schouder-been, ende mijn arm breke van sijne pijpe af.
23 Want het verderf Godts was by my een schrick; ende ick en vermocht niet van wegen sijne hoocheyt.
24 So ick het gout tot mijne hope geset hebbe; ofte tot het fijn gout geseyt hebbe, Ghy zijt mijn vertrouwen:
25 So ick blijde ben geweest, om dat mijn vermogen groot was; ende om dat mijne hant geweldich veel verkregen hadde:
26 So ick het Licht aengesien hebbe wanneer het scheen, ofte de Mane heerlick voortgaende;
27 Ende mijn herte verlockt is geweest in’t verborgen, dat mijne hant mijnen mont gekust heeft:
28 Dat ware oock een misdaet [by] den Richter: want ick soude den Godt van boven versaeckt hebben.
29 So ick verblijdt ben geweest inde verdruckinge mijnes haters; ende my opgeweckt hebbe, als het quaet hem vondt:
30 (Oock en hebbe ick mijn gehemelte niet toegelaten te sondigen, mits door eenen vloeck sijne ziele te begeeren.)
31 So de lieden mijner tente niet en hebben geseyt; Och of wy van sijn vleesch hadden! wy en souden niet versadiget werden.
32 De vreemdelinck en overnachtede niet op de strate: mijne deuren opende ick nae den wech.
33 So ick, gelijck Adam, mijne overtredingen bedeckt hebbe; door eygene liefde mijne misdaet verbergende!
34 Seker ick konde wel eene groote menichte geweldelick onderdruckt hebben; maer de verachtste der huysgesinnen soude my afgeschrickt hebben; so dat ick geswegen soude hebben, ende ter deuren niet uytgegaen zijn.
35 Och of ick eenen hadde, die my hoorde! siet, mijn oog-merck is, dat de Almachtige my antwoorde; ende dat mijn tegenpartye een boeck schrijve.
36 Soude ick het niet op mijnen schouder dragen? ick soude het op my binden [als] eene kroone.
37 Het getal mijner treden soude ick hem aenwijsen: als een Vorst soude ick tot hem naderen.
38 So mijn lant tegen my roept, ende sijne voren t’samen weenen:
39 So ick sijn vermogen gegeten hebbe sonder gelt; ende de ziele sijner acker-lieden hebbe doen hygen:
40 Dat voor tarwe distelen voortkomen, ende voor gerste stinck-kruyt. De woorden Iobs hebben een eynde.

Einde Job 31