Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 MIjne ziele is verdrietich over mijn leven; ick sal mijne klage op my laten, ick sal spreken in bitterheyt mijner ziele. |
2 Ick sal tot Godt seggen, En verdoemt my niet: doet my weten, waer over ghy met my twistet. |
3 Ist u goet, dat ghy verdruckt? dat ghy verwerpt den arbeyt uwer handen? ende over den raet der godtloosen schijnsel geeft? |
4 Hebt ghy vleeschelicke oogen? siet ghy, gelijck een mensche siet? |
5 Zijn uwe dagen, als de dagen van een mensche? zijn uwe jaren, als de dagen eens mans, |
6 Dat ghy ondersoeckt nae mijne ongerechticheyt, ende nae mijne sonde verneemt? |
7 Het is in uwe wetenschap, dat ick niet godtloos en ben: nochtans en isser niemant, die uyt uwe hant verlosse. |
8 Uwe handen doen my smerte aen, hoewelse my gemaeckt hebben: t’samen rontom [my] zijnse, ende ghy verslindt my. |
9 Gedenckt doch, dat ghy my als leem bereydt hebt, ende my tot stof sult doen wederkeeren. |
10 Hebt ghy my niet als melck gegoten, ende my als eenen kaes doen runnen? |
11 Met vel, ende vleesch hebt ghy my bekleedet: met beenen oock, ende senuen hebt ghy my t’samen gevlochten: |
12 Benevens het leven hebt ghy weldadicheyt aen my gedaen: ende uwe opsicht heeft mijnen geest bewaert. |
13 Maer dese dingen hebt ghy verborgen in u herte, ick weet dat dit by u geweest is. |
14 Indien ick sondige, so sult ghy my waernemen; ende van mijne misdaet en sult ghy my niet onschuldich houden. |
15 So ick godtloos ben, wee my, ende ben ick rechtveerdich, ick en sal mijn hooft niet opheffen, ick ben sadt van schande; maer aensiet mijne elende. |
16 Want sy verheft haer: gelijck een felle leeuw jaegt ghy my, ghy keert weder ende stelt u wonderlick tegen my. |
17 Ghy vernieuwt uwe getuygen tegen over my, ende vermenichvuldicht uwen toorn tegen my: verwisselingen, ja een heyrleger, zijn tegen my. |
18 Ende waerom hebt ghy my uyt de baer-moeder voortgebracht? Och dat ick den geest gegeven hadde, ende geen ooge my gesien en hadde! |
19 Ick soude zijn als of ick niet geweest en ware: van [moeders] buyck soude ick tot het graf gebracht zijn geweest. |
20 Zijn mijne dagen niet weynich? houdt op: sett van my af, dat ick my een weynich verquicke; |
21 Eer ick henen gae, (ende niet weder en kome) in een lant der duysternisse, ende der schaduwe des doots, |
22 Een stick-doncker lant, als de duysternisse selve, de schaduwe des doots, ende sonder ordeningen, ende het geeft schijnsel als de duysternisse. |