Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 VOorts woonden de Overste des volcks te Ierusalem: maer het overige des volcks wierpen loten, om uyt tien eenen uyt te brengen, die in de heylige stadt Ierusalem soude woonen, ende negen deelen in de [andere] steden. |
2 Ende het volck segende alle de mannen, die vrywillichlick aenboden te Ierusalem te woonen. |
3 Ende dit zijn die hoofden des lantschaps, die te Ierusalem woonden: (Maer in de steden Iuda woonden, een yegelick op sijne besittinge, in hare steden, Israël, de Priesters, ende de Leviten, ende de Nethinim, ende de kinderen der knechten van Salomo.) |
4 Te Ierusalem dan woonden, [sommige] van de kinderen Iuda, ende van de kinderen Benjamins: van de kinderen Iuda, Athaja de sone Uzzia, des soons Zacharja, des soons Amarja, des soons Sephatja, des soons Mahalaleëls, van de kinderen Perez. |
5 Ende Maaseja de sone Baruchs, des soons Col-hose, des soons Hazaja, des soons Adaja, des soons Iojaribs, des soons Zacharja, des soons Siloni. |
6 Alle kinderen van Perez, die te Ierusalem woonden, waren vier hondert, acht-ende-tsestich dappere mannen. |
7 Ende dit zijn de kinderen Benjamins: Sallu de sone Mesullams, des soons Ioëds, des soons Pedaja, des soons Kolaja, des soons Maaseja, des soons Ithiël, des soons Iesaja. |
8 Ende na hem, Gabbai, Sallai: negen hondert, acht-ende-twintich. |
9 Ende Ioël, de sone van Zichri, was opsiender over haer: Ende Iuda, de sone van Senua, was de tweede over de stadt. |
10 Van de Priesteren: Iedaja de sone Iojaribs, Iachin, |
11 Seraja de sone Hilkia, des soons Mesullams, des soons Zadoks, des soons Merajoths, des soons Ahitubs, was voorganger van Godes Huys. |
12 Ende hare broederen, die het werck in den huyse deden, waren acht hondert, twee ende twintich: ende Adaja de sone Ierohams, des soons Pelalja, des soons Amzi, des soons Zacharja, des soons Pashurs, des soons Malchia. |
13 Ende sijne broederen, hoofden der vaderen, waren twee hondert, twee ende veertich. Ende Amassai de sone Azareëls, des soons Achzai, des soons Mesillemoth, des soons Immers. |
14 Ende hare broederen, dappere helden, waren hondert acht ende twintich: ende opsiender over haer was Zabdiël de sone van Gedolim. |
15 Ende van de Leviten: Semaja de sone Hassubs, des soons Azrikams, des soons Hasabja, des soons Buni. |
16 Ende Sabbethai, ende Iozabad, van de hoofden der Leviten, waren over het buyten-werck van den Huyse Godes. |
17 Ende Matthanja de sone Micha, des soons Zabdi, des soons Asaphs, was ’t hooft, die de dancksegginge begon in’t gebedt, ende Bakbukia, was de tweede van sijne broederen: ende Abda de sone Sammua, des soons Galals, des soons Ieduthuns. |
18 Alle de Leviten in de heylige stadt, waren twee hondert, vier-ende-tachtentich. |
19 Ende de Poortiers, Akkub, Talmon, met hare broederen, die wacht hielden in de poorten, waren hondert, twee-ende-tseventich. |
20 Het overige nu van Israël, van de Priesteren, [ende] de Leviten, was in alle steden van Iuda, een yegelijck in sijn erfdeel. |
21 Ende de Nethinim woonden in Ophel: ende Ziha ende Gispa waren over de Nethinim. |
22 Ende der Leviten opsiender te Ierusalem was Uzzi de sone Bani, des soons Hasabja, des soons Mattanja, des soons Micha: van de kinderen Asaphs waren de Sangers, tegen over het werck van Godes huys. |
23 Want daer was een gebodt des Conincks van hen: te weten, een seker onderhoudt voor de Sangers, elcx dagelicx op sijnen dach. |
24 Ende Petahja de sone Mesezabeëls, van de kinderen Zerah, des soons Iuda, was aen des Conincks hant, in alle saken tot den volcke. |
25 In de dorpen nu op hare ackeren woonden [sommige] van de kinderen Iuda in Kiriath-Arba ende hare onderhoorige plaetsen, ende in Dibon ende hare onderhoorige plaetsen, ende in Iekabzeël ende hare dorpen. |
26 Ende te Iesua, ende te Molada, ende te Beth-Pelet, |
27 Ende te Hazar-Sual, ende in Berseba, ende hare onderhoorige plaetsen, |
28 Ende te Ziklag, ende in Mechona ende hare onderhoorige plaetsen, |
29 Ende te En-Rimmon, ende te Zora, ende te Iarmuth, |
30 Zanoah, Adullam ende hare dorpen, Lachis, ende hare ackeren, Azaka ende hare onderhoorige plaetsen: Ende sy legerden hen van Berseba af tot aen het dal Hinnom. |
31 De kinderen Benjamins nu van Geba, [woonden] in Michmas, ende Aija, ende Bethel, ende hare onderhoorige plaetsen, |
32 Anathoth, Nob, Ananja, |
33 Hazor, Rama, Gitthaim, |
34 Hadid, Zeboim, Neballat, |
35 Lod, ende Ono, [in] het dal der werck-meesters. |
36 Van de Leviten nu, [woonden sommige in] de verdeylingen van Iuda, [ende] Benjamin. |