Statenvertaling.nl

sample header image

2 Koningen 5 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Koningen 5

1 Naaman nu de Krijchs-overste des Conincks van Syrien was een groot man voor het aengesicht sijns heeren, ende van hoogen aensien: want door hem hadde de HEERE den Syriers verlossinge gegeven: so was dese man een strijtbaer helt, [doch] melaetsch.
2 Ende daer waren benden uyt Syrien getogen, ende hadde eenen kleyne jonge dochter uyt den lande Israëls gevanckelick gebracht, die inden dienst der huysvrouwe Naamans was.
3 Dese seyde tot hare vrouwe; Och of mijn heere ware voor het aengesicht des Propheten, die te Samaria is, dan soude hy hem van sijne melaetscheyt ontledigen.
4 Doe ginck hy in, ende gaft sijnen heere te kennen, seggende: Soo ende soo heeft de jonge dochter gesproken, die uyt den lande Israëls is.
5 Doe seyde de Coninck van Syrien: Gaet henen, komt, ende ick sal eenen brief aen den Coninc Israëls senden: ende hy ginck henen, ende nam in sijne hant tien talenten silvers, ende ses duysent [sikelen] gouts, ende tien wissel-kleederen.
6 Ende hy bracht den brief tot den Coninck Israëls, seggende: So wanneer nu desen brief tot u sal gekomen zijn; siet ick hebbe mijnen knecht Naaman tot u gesonden, dat ghy hem ontledicht van sijne melaetscheyt.
7 Ende het geschiedde, als de Coninck Israels den brief gelesen hadde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende seyde; Ben ick dan Godt, om te dooden, ende levendich te maken, dat dese tot my sendt, om eenen man van sijne melaetscheyt te ontledigen? Want voorwaer mercket doch, ende siet dat hy oorsake tegen my soeckt.
8 Maer het geschiedde, als Elisa, de man Godts, gehoort hadde, dat de Coninck Israëls sijne kleederen gescheurt hadde; dat hy tot den Coninck sondt om te seggen; Waerom hebt ghy uwe kleederen gescheurt? Laet hem nu tot my komen, so sal hy weten, datter een Propheet in Israël is.
9 Alsoo quam Naaman met sijne peerden, ende met sijnen wagen; ende stont voor de deure van het huys van Elisa.
10 Doe sondt Elisa tot hem eenen bode, seggende: Gaet henen, ende wascht u sevenmael inde Iordane, ende u vleesch sal u wederkomen, ende ghy sult reyn zijn.
11 Maer Naaman wert seer toornich, ende tooch wech, ende seyde; Siet ick seyde by my selven, hy sal sekerlick uytkomen, ende staen, ende den naem des HEEREN sijnes Godts aenroepen, ende sijne hant over de plaetse strijcken, ende den melaetschen ontledigen.
12 Zijn niet Abana,ende Pharpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren Israëls; soude ick my in die niet konnen wasschen, ende reyn worden? So wendde hy sich, ende tooch wech met grimmicheyt.
13 Doe traden sijne knechten toe, ende spraken tot hem, ende seyden, Mijn vader, [so] die Prophete tot u eene groote sake gesproken hadde, soudt ghyse niet gedaen hebben? hoe veel te meer, nadien hy tot u geseyt heeft, Wascht u, ende ghy sult reyn sijn?
14 So klam hy af, en dopte sich in de Iordane seven-mael, nae het woort van den man Godts: ende sijn vleesch quam weder gelijck het vleesch van eenen kleynen jongen, ende hy wert reyn.
15 Doe keerde hy weder tot den man Godts, hy, ende sijn gantsche heyr, ende quam, ende stont voor sijn aengesichte, ende seyde, Siet, nu weet ick datter geen Godt en is op de gantsche aerde, dan in Israël: nu dan, neemt doch eenen segen van uwen knecht.
16 Maer hy seyde, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, voor wiens aengesicht ick sta, indien ick het neme: ende hy hielt by hem aen, op dat hy’t name, doch hy weigerdet.
17 Ende Naaman seyde, So niet: laet doch uwen knecht gegeven worden een last aerde van een jock muylen: want uwe knecht en sal niet meer brand-offer, ofte slacht-offer anderen Goden doen, maer den HEERE.
18 In dese sake vergeve de HEERE uwen knecht: wanneer mijn heere in het huys Rimmons gaen sal, om sich daer neder te buygen, ende hy op mijne hant lenen sal, ende ick my in het huys Rimmons nederbuygen sal; als ick my [alsoo] neder buygen sal in het huys Rimmons, de HEERE vergeve doch uwen knecht in dese sake:
19 Ende hy seyde tot hem, Gaet in vrede: ende hy ginck van hem eene kleyne streke lants.
20 Gehazi nu de jongen van Elisa den man Godts seyde, Siet, mijn heere heeft Naaman dien Syrier, belett, datmen uyt sijne hant niet genomen en heeft, dat hy gebracht hadde: maer [soo waerachtich als] de HEERE leeft, ick sal hem naloopen, ende sal wat van hem nemen.
21 So volchde Gehazi den Naaman achter na: ende doe Naaman sach dat hy hem naliep, viel hy vanden wagen af, hem te gemoete, ende hy seyde, Ist wel?
22 Ende hy seyde, ’Tis wel; mijn heere heeft my gesonden, om te seggen, Siet, nu strax zijn tot my twee jongelingen uyt den sonen der Propheten, van het geberchte Ephraims gekomen; geeft doch hen een talent silvers, ende twee wissel-kleederen.
23 Ende Naaman seyde, Believet u, neemt twee talenten: ende hy hielt aen by hem, ende bondt twee talenten silvers in twee buydels, met twee wissel-kleederen, ende hy leydese op twee van sijne jongens, diese voor sijn aengesicht droegen.
24 Als hy nu op de hoochte quam, nam hyse van hare hant, ende besteldese in een huys, ende hy liet de mannen gaen, ende sy togen henen.
25 Daerna quam hy in, ende stont voor sijnen heere; ende Elisa seyde tot hem; Van waer Gehazi? ende hy seyde; Uwe knecht en is noch herwaert, noch derwaert gegaen.
26 Maer hy seyde tot hem: Ginck niet mijn herte mede, als die man hem ommekeerde van op sijnen wagen u te gemoete? wast tijt om dat silver te nemen, ende om kleederen te nemen, ende olijf-boomen, ende wijngaerden, ende schapen, ende runderen, ende knechten, ende dienstmaechden?
27 Daerom sal u de melaetscheyt Naamans aenkleven, ende uwen zade in eeuwicheyt: Doe ginck hy uyt van voor sijn aengesicht, melaetsch, [wit] als de sneeuw.

Einde 2 Koningen 5