Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ENde het geschiedde in’t negende jaer sijner regeeringe, inde tiende maent, op den tienden der maent, [dat] Nebucadnezar de Coninck van Babel quam tegen Ierusalem, hy, ende sijn gantsche heyr, ende legerde sich tegen haer: ende sy bouwden tegen haer sterckten rontom. |
2 So quam de stadt in belegeringe; tot in het elfste jaer des Konincks Zedekia. |
3 Op den negenden der [vierder] maent, als de honger inde stadt sterck wert; ende het volck des lants geen broot en hadde: |
4 Doe wert de stadt doorgebroken, ende alle de Crijchs-lieden [vloden] des nachts door den wech der poorte, tusschen de twee mueren, die aen des Conincks hof waren, (de Chaldeen nu waren tegen de stadt rontom) ende [de Coninck] trock [door] den wech des vlacken-velts. |
5 Doch het heyr der Chaldeen jaechde den Coninck na, ende sy achterhaelden hem in de vlacke velden van Iericho, ende al sijn heyr wert van by hem verstroeyt. |
6 Sy dan grepen den Coninck, ende voerden hem opwaert tot den Coninck van Babel nae Ribla: ende sy spraken een oordeel tegen hem. |
7 Ende sy slachteden de sonen van Zedekia voor sijnen oogen, ende men verblinden Zedekias oogen, ende sy bonden hem met twee koperen ketenen, ende voerden hem nae Babel. |
8 Daerna inde vijfde maent, op den sevenden der maent (dit was het negentiende jaer Nebucadnezars des Conincks van Babel) quam Nebuzaradan de Overste der Trauwanten, de knecht des Conincks van Babel tot Ierusalem. |
9 Ende hy verbrandde het Huys des HEEREN, ende het huys des Conincks; mitsgaders alle huysen van Ierusalem, ende alle huysen der Grooten verbrandde hy met vyer. |
10 Ende het gantsche heyr der Chaldeen, dat met den Oversten der Trauwanten was, brack de mueren van Ierusalem rontom af. |
11 Het overige nu des volcks, die in de stadt overgelaten waren, ende de afvallige, die tot den Coninck van Babel gevallen waren, ende het overige der menichte, voerde Nebuzaradan de Overste der Trauwanten gevanckelick wech. |
12 Maer vande armste des lants liet de Overste der Trauwanten [eenige] overich tot wijngardeniers, ende tot ackerlieden. |
13 Voorder braken de Chaldeen de kopere pilaren, die in het Huys des HEEREN waren, ende de stellingen, ende de kopere Zee, die in het Huys des HEEREN was: ende sy voerden het koper daer van nae Babel. |
14 Sy namen oock de potten, ende de schoeffelen, ende de gaffelen, ende de roockschalen, ende alle de koperen vaten, daermen den dienst mede dede. |
15 Ende de Overste der Trauwanten nam wech de wieroock-vaten, ende de spreng-beckens, wat geheel gout, ende wat geheel silver was; |
16 De twee pilaren, de eene zee, ende de stellingen, die Salomo voor het Huys des HEEREN gemaeckt hadde: het koper aller deser vaten was sonder gewichte. |
17 De hoochte eenes pilaers was achtien ellen, ende het capiteel daer op was koper, ende de hoochte des capiteels was drie ellen, ende het net, ende de granaet-appelen op het capiteel rontom, waren alle van koper: ende desen gelijcke hadde de andere pilaer, met het net. |
18 Oock nam de Overste der Trauwanten Seraja den Hooft-priester, ende Zephania den tweeden Priester, ende de drie dorpel-bewaerders. |
19 Ende uyt de stadt nam hy eenen hovelinck, die over de crijchs-lieden gestelt was, ende vijf mannen uyt den genen, die des Conincks aengesichte sagen, die inde stadt gevonden werden; mitsgaders den oversten Schrijver des heyrs, die het volck des lants ter oorloge opschreef; ende tsestich mannen van het volck des lants, die inde stadt gevonden werden. |
20 Als Nebuzaradan de Overste der Trauwanten dese genomen hadde; so bracht hyse tot den Coninck van Babel nae Ribla. |
21 Ende de Coninck van Babel sloechse, ende dooddese te Ribla, in’t lant van Hamath: also wert Iuda uyt sijn lant gevanckelick wechgevoert. |
22 Maer aengaende het volck, dat in ’t lant van Iuda overgebleven was, dat Nebucadnezar de Coninck van Babel hadde laten overblijven; daer over stelde hy Gedalia den sone Ahikams des soons Saphans. |
23 Doe nu alle de Overste der heyren, sy, ende hare mannen hoorden, dat de Coninck van Babel Gedalia tot Overste gestelt hadde; quamen sy tot Gedalia nae Mizpa: namelick, Ismaël de sone van Nethania, ende Iohanan de sone van Kareah, ende Seraja de sone van Tanhumeth, de Netophatiter, ende Iaazania de sone des Maachatiters, sy, ende hare mannen. |
24 Ende Gedalia swoer hen, ende haren mannen: ende seyde tot hen; En vreeset niet van te zijn knechten der Chaldeen: blijvet in het lant, ende dienet den Coninck van Babel, so sal het u wel gaen. |
25 Maer het geschiedde inde sevende maent, dat Ismaël de sone Nethania des soons Elizama, van Conincklicken zade, quam, ende tien mannen met hem; ende sloegen Gedalia, dat hy sterf, mitsgaders de Ioden, ende de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren. |
26 Doe maeckte sich al het volck op, vanden minsten, tot den meesten, ende de Overste der heyren, ende quamen in Egypten: want sy vreesden voor de Chaldeen. |
27 Het geschiedde daer na in het seven en dertichste jaer der wech-voeringe Iojachins, des Conincks van Iuda, in de twaelfde maent, op den seven-en-twintichsten der maent, dat Evilmerodach de Coninck van Babel in het jaer als hy Coninck wert, het hooft Iojachins des Conincks van Iuda, uyt het gevangen-huys verhief. |
28 Ende hy sprack vriendelick met hem; ende stelde sijnen stoel boven den stoel der Coningen, die by hem te Babel waren. |
29 Ende hy veranderde de kleederen sijner gevanckenisse; ende hy at geduerichlick broot voor sijn aengesichte alle de dagen sijnes levens. |
30 Ende aengaende sijne teeringe, eene geduerige teeringe wert hem vanden Coninck gegeven, elck dagelicks bestemde deel op sijnen dach, alle de dagen sijnes levens. |