Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus openbaart Zich wederom aan sommige discipelen, daar zij visten. 6 Zegent hen met een zeer grote visvangst, waardoor zij Hem worden kennende. 7 Petrus werpt zichzelven in de zee om bij Hem te komen, en de andere discipelen volgen hem met het schip. 9 Christus eet het middagmaal met hen. 15 En vraagt Petrus tot driemaal toe of hij Hem liefhad, en beveelt hem Zijn schapen te weiden. 18 Voorzegt hem met wat dood hij God verheerlijken zou. 20 Bestraft zijn vraag aangaande Johannes. 24 Johannes besluit zijn evangelische historie. |
| | Aan de Zee van Tibérias |
1 Μετὰ ταῦτα ἐφανέρωσεν ἑαυτὸν πάλιν ὁ Ἰησοῦς τοῖς μαθηταῖς ἐπὶ τῆς θαλάσσης τῆς Τιβεριάδος· ἐφανέρωσε δὲ οὕτως. | | 1 NA dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de 1Zee van Tibérias. En Hij openbaarde Zich aldus: |
| 1 Van deze zee of dit meer zie de aant. Matth. 4:18, alwaar zij genaamd wordt de Zee van Galilea; waarheen Christus Zijn discipelen belast had na Zijn dood te vertrekken, met belofte dat zij Hem daar wederom levend zouden zien, Matth. 28:10. |
| Matth. 4:18 (kt.) En Jezus wandelende aan de Zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers). Matth. 28:10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat heen, boodschapt Mijn broederen dat zij heengaan naar Galiléa, en aldaar zullen zij Mij zien. |
| | |
2 ἦσαν ὁμοῦ Σίμων Πέτρος, καὶ Θωμᾶς ὁ λεγόμενος Δίδυμος, καὶ Ναθαναὴλ ὁ ἀπὸ Κανᾶ τῆς Γαλιλαίας, καὶ οἱ τοῦ Ζεβεδαίου, καὶ ἄλλοι ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ δύο. | | 2 Er waren tezamen Simon Petrus, en Thomas, 2gezegd Dídymus, aen 3Nathánaël, die van Kana in Galiléa was, ben 4de zonen van Zebedéüs, en twee anderen 5van Zijn discipelen. |
| 2 Namelijk in de Griekse taal. Zie Joh. 11:16. |
| Joh. 11:16 Thomas dan, genaamd Dídymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven. |
| a Joh. 1:46. |
| Joh. 1:46 Filippus vond Nathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden van Welken Mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk Jezus, den Zoon van Jozef, van Nazareth. |
| 3 Een vermaard discipel van Christus, een van de eersten, Joh. 1:46, enz. |
| Joh. 1:46 Filippus vond Nathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden van Welken Mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk Jezus, den Zoon van Jozef, van Nazareth. |
| b Matth. 4:21. Mark. 1:19. |
| Matth. 4:21 En Hij vandaar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedéüs, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen. Mark. 1:19 En vandaar een weinig voortgegaan zijnde, zag Hij Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, en dezelve in het schip hun netten vermakende. |
| 4 Namelijk Jakobus en Johannes, Matth. 10:2. |
| Matth. 10:2 De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder; |
| 5 Gr. uit. |
| | |
3 λέγει αὐτοῖς Σίμων Πέτρος, Ὑπάγω ἁλιεύειν. λέγουσιν αὐτῷ, Ἐρχόμεθα καὶ ἡμεῖς σὺν σοί. ἐξῆλθον καὶ ἀνέβησαν εἰς τὸ πλοῖον εὐθύς, καὶ ἐν ἐκείνῃ τῇ νυκτὶ ἐπίασαν οὐδέν. | | 3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit en 6traden terstond in het schip; en in dien nacht vingen zij niets. |
| 6 Gr. klommen op. |
| | |
4 πρωΐας δὲ ἤδη γενομένης ἔστη ὁ Ἰησοῦς εἰς τὸν αἰγιαλόν· οὐ μέντοι ᾔδεισαν οἱ μαθηταὶ ὅτι Ἰησοῦς ἐστι. | | 4 En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen 7wisten niet dat het Jezus was. |
| 7 Het schijnt dat hun ogen hier voor een tijd gehouden zijn geweest, gelijk Luk. 24:16, want zij waren niet ver van den oever, vers 8. |
| Luk. 24:16 En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. vers 8 En de andere discipelen kwamen met het scheepje (want zij waren niet ver van het land, maar omtrent tweehonderd ellen), slepende het net met de vissen. |
| | |
5 λέγει οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Παιδία, μή τι προσφάγιον ἔχετε; ἀπεκρίθησαν αὐτῷ, Οὔ. | | 5 Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt gij niet enige 8toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen. |
| 8 Daardoor wordt verstaan al wat tot brood gegeten wordt, en voornamelijk vis. |
| | |
6 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Βάλετε εἰς τὰ δεξιὰ μέρη τοῦ πλοίου τὸ δίκτυον, καὶ εὑρήσετε. ἔβαλον οὖν, καὶ οὐκέτι αὐτὸ ἑλκύσαι ἴσχυσαν ἀπὸ τοῦ πλήθους τῶν ἰχθύων. | | 6 En Hij zeide tot hen: cWerpt het net 9aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der vissen. |
| c Luk. 5:4, 6, 7. |
| Luk. 5:4 En als Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: Steek af naar de diepte, en werpt uw netten uit om te vangen. Luk. 5:6 En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een grote menigte vissen, en hun net scheurde. Luk. 5:7 En zij wenkten hun medegenoten, die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen helpen. En zij kwamen, en vulden beide de schepen, zodat zij bijna zonken. |
| 9 Dat is, aan het stuurboord van het schip. Want dat is aan de rechterhand van dengene die aan het roer staat. |
| | |
7 λέγει οὖν ὁ μαθητὴς ἐκεῖνος ὃν ἠγάπα ὁ Ἰησοῦς τῷ Πέτρῳ, Ὁ Κύριός ἐστι. Σίμων οὖν Πέτρος, ἀκούσας ὅτι ὁ Κύριός ἐστι, τὸν ἐπενδύτην διεζώσατο (ἦν γὰρ γυμνός), καὶ ἔβαλεν ἑαυτὸν εἰς τὴν θάλασσαν. | | 7 De discipel dan dwelken Jezus 10liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere. Simon Petrus dan horende dat het de Heere was, omgordde 11het opperkleed (want hij was 12naakt) en wierp zichzelven in de zee. |
| d Joh. 13:23; 20:2. |
| Joh. 13:23 En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad. Joh. 20:2 Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben. |
| 10 Dat is, Johannes. Zie vss. 20, 24. |
| vers 20 En Petrus zich omkerende, zag den discipel volgen welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was en gezegd had: Heere, wie is het die U verraden zal? vers 24 Deze is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waarachtig is. |
| 11 Gr. ependytes, hetwelk een kleed betekent dat men boven de andere aandoet. Sommigen menen dat dit een linnen overtreksel geweest is, hetwelk hij omgegord heeft om beter te kunnen zwemmen of door het water te gaan, alzo hij niet ver van het land was. |
| 12 Namelijk eer hij hetzelve aantrok; niet wel geheel, alzo hij zonder twijfel iets aangehad heeft om zijn schaamte te bedekken. |
| | |
8 οἱ δὲ ἄλλοι μαθηταὶ τῷ πλοιαρίῳ ἦλθον (οὐ γὰρ ἦσαν μακρὰν ἀπὸ τῆς γῆς, ἀλλ’ ὡς ἀπὸ πηχῶν διακοσίων), σύροντες τὸ δίκτυον τῶν ἰχθύων. | | 8 En de andere discipelen kwamen met het scheepje (want zij waren niet ver van het land, maar omtrent tweehonderd 13ellen), 14slepende het net met de vissen. |
| 13 Gr. cubieten, dat is, omtrent zestig schreden, elke schrede van vijf voeten. Zie Matth. 6:27. |
| Matth. 6:27 Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen? |
| 14 Namelijk naar het land, omdat het te zwaar was om in het schip op te trekken. |
| | |
9 ὡς οὖν ἀπέβησαν εἰς τὴν γῆν, βλέπουσιν ἀνθρακιὰν κειμένην καὶ ὀψάριον ἐπικείμενον, καὶ ἄρτον. | | 9 Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en 15vis daarop liggen, en brood. |
| 15 Gr. opsarion; wat dit woord eigenlijk betekent, zie Joh. 6:9. |
| Joh. 6:9 Hier is een jonksken dat vijf gerstebroden heeft en twee visjes; maar wat zijn deze onder zovelen? |
| | |
10 λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἐνέγκατε ἀπὸ τῶν ὀψαρίων ὧν ἐπιάσατε νῦν. | | 10 eJezus zeide tot hen: Brengt van de vissen die gij nu gevangen hebt. |
| e Luk. 24:41. |
| Luk. 24:41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? |
| | |
11 ἀνέβη Σίμων Πέτρος, καὶ εἵλκυσε τὸ δίκτυον ἐπὶ τῆς γῆς, μεστὸν ἰχθύων μεγάλων ἑκατὸν πεντηκοντατριῶν· καὶ τοσούτων ὄντων, οὐκ ἐσχίσθη τὸ δίκτυον. | | 11 Simon Petrus ging op en trok het net op het land, vol grote vissen, tot honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, 16zo scheurde het net niet. |
| 16 Hetwelk geschied is door de Goddelijke kracht van Christus, om het wonderwerk te vergroten. |
| | |
12 λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Δεῦτε ἀριστήσατε. οὐδεὶς δὲ ἐτόλμα τῶν μαθητῶν ἐξετάσαι αὐτόν, Σὺ τίς εἶ; εἰδότες ὅτι ὁ *Κύριός ἐστιν. * Κύριός St, B-edd, Elz, Sc, M | Χριστός B-edd | | 12 Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen 17durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? wetende dat het de Heere was. |
| 17 Namelijk uit schaamte, om niet te schijnen meer te twijfelen dat Hij waarlijk opgestaan was. |
| | |
13 ἔρχεται οὖν ὁ Ἰησοῦς, καὶ λαμβάνει τὸν ἄρτον, καὶ δίδωσιν αὐτοῖς, καὶ τὸ ὀψάριον ὁμοίως. | | 13 Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den vis desgelijks. |
14 τοῦτο ἤδη τρίτον ἐφανερώθη ὁ Ἰησοῦς τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, ἐγερθεὶς ἐκ νεκρῶν. | | 14 Dit was nu de derde maal dat Jezus 18Zijn discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de doden opgewekt was. |
| 18 Namelijk allen, of vele discipelen bijeenvergaderd zijnde; want Hij had Zich in het bijzonder aan den een en den ander meermaals geopenbaard. Zie hiervoor Joh. 20:19, 26. |
| Joh. 20:19 Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. Joh. 20:26 En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden. |
| | De toekomst van Petrus |
15 Ὅτε οὖν ἠρίστησαν, λέγει τῷ Σίμωνι Πέτρῳ ὁ Ἰησοῦς, Σίμων Ἰωνᾶ, ἀγαπᾷς με πλεῖον τούτων; λέγει αὐτῷ, Ναὶ Κύριε· σὺ οἶδας ὅτι φιλῶ σε. λέγει αὐτῷ, Βόσκε τὰ ἀρνία μου. | | 15 Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, 19Jona’s zoon, 20hebt gij Mij liever 21dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, 22Gij weet dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn 23lammeren. |
| 19 Zie Matth. 16:17. |
| Matth. 16:17 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona; want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. |
| 20 Namelijk gelijk gij tevoren meendet en roemdet, Matth. 26:33. Luk. 22:33, en nochtans Mij driemaal hebt verloochend. |
| Matth. 26:33 Doch Petrus antwoordende zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. Luk. 22:33 En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan. |
| 21 Namelijk Mij liefhebben. |
| 22 Dat is, niettegenstaande mijn voorgaanden val, waarvan ik hartelijk berouw heb, en hetwelk ik vertrouw dat Gij mij vergeven hebt, zo weet Gij, al is het dat de belijdenis uit zwakheid heeft opgehouden in mijn mond, dat nochtans mijn liefde jegens U niet heeft opgehouden in mijn hart. |
| 23 Beide woorden lammeren en schapen betekenen enerlei zaken, namelijk de lidmaten van Christus’ kerk, gelijk men kan zien uit de vergelijking van Matth. 10:16. Luk. 10:3. Hoewel sommigen menen dat door de lammeren de tere Christenen, en door de schapen die sterker in het geloof zijn, verstaan zouden worden, Jes. 40:11. |
| Matth. 10:16 Zie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven. Luk. 10:3 Gaat heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven. Jes. 40:11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. |
| | |
16 λέγει αὐτῷ πάλιν δεύτερον, Σίμων Ἰωνᾶ, ἀγαπᾷς με; λέγει αὐτῷ, Ναὶ Κύριε· σὺ οἶδας ὅτι φιλῶ σε. λέγει αὐτῷ, Ποίμαινε τὰ πρόβατά μου. | | 16 Hij zeide wederom tot hem ten tweeden male: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen. |
17 λέγει αὐτῷ τὸ τρίτον, Σίμων Ἰωνᾶ, φιλεῖς με; ἐλυπήθη ὁ Πέτρος ὅτι εἶπεν αὐτῷ τὸ τρίτον, φιλεῖς με; καὶ εἶπεν αὐτῷ, Κύριε, σὺ πάντα οἶδας· σὺ γινώσκεις ὅτι φιλῶ σε. λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Βόσκε τὰ πρόβατά μου. | | 17 Hij zeide tot hem 24ten derden male: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij lief? Petrus werd 25bedroefd, omdat Hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? en zeide tot Hem: fHeere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: 26Weid Mijn schapen. |
| 24 Overmits Petrus met driemaal Christus te verloochenen zichzelven het apostelambt onwaardig gemaakt had, zo trekt Hij hier wederom driemaal deze belijdenis uit hem, om daarmede hem wederom in zijn ambt te bevestigen, en niet om daarmede tot een hoofd der kerk en boven de andere apostelen te stellen. |
| 25 Namelijk omdat hij meende dat Christus met dit driemaal vragen aan zijn liefde scheen te twijfelen. |
| f Joh. 16:30. |
| Joh. 16:30 Nu weten wij dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet van node dat U iemand vraagt. Hierom geloven wij dat Gij van God uitgegaan zijt. |
| 26 Hetzelve dat hier Petrus wordt bevolen, dat wordt ook belast al den dienaren des Heiligen Evangelies, Hand. 20:28. 1 Petr. 5:2. Hoewel Petrus aan geen zekere gemeente of plaats verbonden was, gelijk ook de andere apostelen niet waren, Matth. 28:19. Mark. 16:15, 20, die met Petrus enerlei last en macht ontvangen hebben. Zie Joh. 20:23. Openb. 21:14. |
| Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. 1 Petr. 5:2 Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; Matth. 28:19 Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Mark. 16:15 En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen. Mark. 16:20 En zij uitgegaan zijnde, predikten overal, en de Heere wrocht mede en bevestigde het Woord door tekenen die daarop volgden. Amen. Joh. 20:23 Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden. Openb. 21:14 En de muur der stad had twaalf fundamenten, en in dezelve de namen der twaalf apostelen des Lams. |
| | |
18 ἀμὴν ἀμὴν λέγω σοι, ὅτε ἦς νεώτερος, ἐζώννυες σεαυτόν, καὶ περιεπάτεις ὅπου ἤθελες· ὅταν δὲ γηράσῃς, ἐκτενεῖς τὰς χεῖράς σου, καὶ ἄλλος σε ζώσει, καὶ οἴσει ὅπου οὐ θέλεις. | | 18 gVoorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij jonger waart, 27gorddet gij uzelven, en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen 28uitstrekken, en 29een ander zal u 30gorden, en brengen waar gij 31niet wilt. |
| g Joh. 13:36. Hand. 12:3. 2 Petr. 1:14. |
| Joh. 13:36 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heen ga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult Mij namaals volgen. Hand. 12:3 En toen hij zag dat het den Joden behaaglijk was, voer hij voort om ook Petrus te vangen (en het waren de dagen der ongehevelde broden); 2 Petr. 1:14 Alzo ik weet dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heere Jezus Christus mij heeft geopenbaard. |
| 27 Dit wordt gezegd naar de wijze van die volken, die lange klederen droegen, welke zij opschortten met een gordel, als zij ergens wilden heenreizen of zich tot enig werk bereidden. Zie 2 Kon. 9:1. Luk. 17:8. Joh. 13:4. |
| 2 Kon. 9:1 TOEN riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar Ramoth in Gilead. Luk. 17:8 Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid wat ik aan den avond zal eten, en omgord u en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben, en eet en drink gij daarna? Joh. 13:4 Stond op van het avondmaal, en legde Zijn
klederen af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelven. |
| 28 Namelijk om gebonden te worden. |
| 29 Namelijk de scherprechter. |
| 30 Dat is, binden en koorden, om gedood te worden. |
| 31 Namelijk naar de natuurlijke genegenheid, die den dood altijd ontziet. Want anders heeft Petrus ook hetzelve gewilliglijk en met blijdschap geleden. |
| | |
19 τοῦτο δὲ εἶπε, σημαίνων ποίῳ θανάτῳ δοξάσει τὸν Θεόν. καὶ τοῦτο εἰπὼν λέγει αὐτῷ, Ἀκολούθει μοι. | | 19 hEn dit zeide Hij, betekenende met hoedanigen dood hij 32God verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: Volg Mij. |
| h 2 Petr. 1:14. |
| 2 Petr. 1:14 Alzo ik weet dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heere Jezus Christus mij heeft geopenbaard. |
| 32 Dat is, met wat lijden hij de leer des Evangelies tot Gods eer bevestigen zou. |
| | De toekomst van Johannes |
20 ἐπιστραφεὶς δὲ ὁ Πέτρος βλέπει τὸν μαθητὴν ὃν ἠγάπα ὁ Ἰησοῦς ἀκολουθοῦντα, ὃς καὶ ἀνέπεσεν ἐν τῷ δείπνῳ ἐπὶ τὸ στῆθος αὐτοῦ καὶ εἶπε, Κύριε, τίς ἐστιν ὁ παραδιδούς σε; | | 20 En Petrus zich omkerende, zag iden discipel volgen 33welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was en gezegd had: Heere, wie is het die U 34verraden zal? |
| i vers 7. Joh. 13:23; 20:2. |
| vers 7 De discipel dan welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere. Simon Petrus dan horende dat het de Heere was, omgordde het opperkleed (want hij was naakt) en wierp zichzelven in de zee. Joh. 13:23 En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad. Joh. 20:2 Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben. |
| 33 Dat is, Johannes, den evangelist. Zie vers 24. |
| vers 24 Deze is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waarachtig is. |
| 34 Gr. verraadt. |
| | |
21 τοῦτον ἰδὼν ὁ Πέτρος λέγει τῷ Ἰησοῦ, Κύριε, οὗτος δὲ τί; | | 21 Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere, maar wat 35zal deze? |
| 35 Namelijk overkomen; dat is, met wat dood zal hij God verheerlijken? |
| | |
22 λέγει αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἐὰν αὐτὸν θέλω μένειν ἕως ἔρχομαι, τί πρός σε; σὺ ἀκολούθει μοι. | | 22 Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil dat hij 36blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij Mij. |
| 36 Namelijk levend tot Mijn laatste toekomst. |
| | |
23 ἐξῆλθεν οὖν ὁ λόγος οὗτος εἰς τοὺς ἀδελφούς, ὅτι ὁ μαθητὴς ἐκεῖνος οὐκ ἀποθνήσκει· καὶ οὐκ εἶπεν αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, ὅτι οὐκ ἀποθνήσκει· ἀλλ’, Ἐὰν αὐτὸν θέλω μένειν ἕως ἔρχομαι, τί πρός σε; | | 23 Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan? |
24 Οὗτός ἐστιν ὁ μαθητὴς ὁ μαρτυρῶν περὶ τούτων, καὶ γράψας ταῦτα· καὶ οἴδαμεν ὅτι ἀληθής ἐστιν ἡ μαρτυρία αὐτοῦ. | | 24 Deze is 37de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft; en 38wij weten dat zijn getuigenis kwaarachtig is. |
| 37 Namelijk Johannes, de evangelist. |
| 38 Namelijk niet alleen ik, maar ook al de discipelen van Christus en de gehele gemeente. |
| k Joh. 19:35. |
| Joh. 19:35 En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt hetgeen dat waar is, opdat ook gij geloven moogt. |
| | |
25 Ἔστι δὲ καὶ ἄλλα πολλὰ ὅσα ἐποίησεν ὁ Ἰησοῦς, ἅτινα ἐὰν γράφηται καθ’ ἕν, οὐδὲ αὐτὸν οἶμαι τὸν κόσμον χωρῆσαι τὰ γραφόμενα βιβλία. Ἀμήν. | | 25 lEn er zijn nog vele 39andere dingen die Jezus gedaan heeft, welke zo zij 40elk bijzonder geschreven werden, ik acht 41dat ook de wereld zelve de geschreven boeken niet zou vatten. Amen. |
| l Joh. 20:30. |
| Joh. 20:30 Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek; |
| 39 Namelijk wonderen en bijzondere daden van Christus; want anderszins, dat alle leerstukken ter zaligheid nodig beschreven zijn, blijkt Joh. 20:31. |
| Joh. 20:31 Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam. |
| 40 Gr. na één. |
| 41 Dit is een figuurlijke manier van spreken, waardoor een overgrote menigte betekend wordt. |