Statenvertaling.nl

codex alexandrinus

Lukas 20 – Griekse tekst en Statenvertaling

Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Weergave: Grieks en Statenvertaling zonder kanttekeningen
Grieks en Statenvertaling met kanttekeningen

Lukas 20

 De vraag naar Jezus’ bevoegdheid
1 Καὶ ἐγένετο ἐν μιᾷ τῶν ἡμερῶν ἐκείνων, διδάσκοντος αὐτοῦ τὸν λαὸν ἐν τῷ ἱερῷ καὶ εὐαγγελιζομένου, ἐπέστησαν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς σὺν τοῖς πρεσβυτέροις, 1 ENa het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de ouderlingen daarover kwamen, a Matth. 21:23. Mark. 11:27. Hand. 4:7; 7:27. verwijsteksten
2 καὶ εἶπον πρὸς αὐτόν, λέγοντες, Εἰπὲ ἡμῖν, ἐν ποίᾳ ἐξουσίᾳ ταῦτα ποιεῖς, ἢ τίς ἐστιν ὁ δούς σοι τὴν ἐξουσίαν ταύτην; 2 En spraken tot Hem, zeggende: Zeg ons door wat macht Gij deze dingen doet; of wie Hij is Die U deze macht heeft gegeven.
3 ἀποκριθεὶς δὲ εἶπε πρὸς αὐτούς, Ἐρωτήσω ὑμᾶς κἀγὼ ἕνα λόγον, καὶ εἴπατέ μοι· 3 En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen; en zegt Mij:
4 Τὸ βάπτισμα Ἰωάννου ἐξ οὐρανοῦ ἦν, ἢ ἐξ ἀνθρώπων; 4 De doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de mensen?
5 οἱ δὲ συνελογίσαντο πρὸς ἑαυτούς, λέγοντες ὅτι Ἐὰν εἴπωμεν, Ἐξ οὐρανοῦ, ἐρεῖ, Διατί οὖν οὐκ ἐπιστεύσατε αὐτῷ; 5 En zij overlegden onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd?
6 ἐὰν δὲ εἴπωμεν, Ἐξ ἀνθρώπων, πᾶς ὁ λαὸς καταλιθάσει ἡμᾶς· πεπεισμένος γάρ ἐστιν Ἰωάννην προφήτην εἶναι. 6 En indien wij zeggen: Uit de mensen, zo zal ons al het volk stenigen; want zij houden voor zeker dat Johannes een profeet was.
7 καὶ ἀπεκρίθησαν μὴ εἰδέναι πόθεν. 7 En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar die was.
8 καὶ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Οὐδὲ ἐγὼ λέγω ὑμῖν ἐν ποίᾳ ἐξουσίᾳ ταῦτα ποιῶ. 8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe.
  
De boze wijngaardeniers
9 Ἤρξατο δὲ πρὸς τὸν λαὸν λέγειν τὴν παραβολὴν ταύτην· Ἄνθρωπός τις ἐφύτευσεν ἀμπελῶνα, καὶ ἐξέδοτο αὐτὸν γεωργοῖς, καὶ ἀπεδήμησε χρόνους ἱκανούς· 9 bEn Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands. b Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 2:21; 12:10. Matth. 21:33. Mark. 12:1. verwijsteksten
10 καὶ ἐν καιρῷ ἀπέστειλε πρὸς τοὺς γεωργοὺς δοῦλον, ἵνα ἀπὸ τοῦ καρποῦ τοῦ ἀμπελῶνος δῶσιν αὐτῷ· οἱ δὲ γεωργοὶ δείραντες αὐτὸν ἐξαπέστειλαν κενόν. 10 En als het de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven en zonden hem ledig heen.
11 καὶ προσέθετο πέμψαι ἕτερον δοῦλον· οἱ δὲ κἀκεῖνον δείραντες καὶ ἀτιμάσαντες, ἐξαπέστειλαν κενόν. 11 En wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen.
12 καὶ προσέθετο πέμψαι τρίτον· οἱ δὲ καὶ τοῦτον τραυματίσαντες ἐξέβαλον. 12 En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit.
13 εἶπε δὲ ὁ κύριος τοῦ ἀμπελῶνος, Τί ποιήσω; πέμψω τὸν υἱόν μου τὸν ἀγαπητόν· ἴσως τοῦτον ἰδόντες ἐντραπήσονται. 13 En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien.
14 ἰδόντες δὲ αὐτὸν οἱ γεωργοὶ διελογίζοντο πρὸς ἑαυτούς, λέγοντες, Οὗτός ἐστιν ὁ κληρονόμος· δεῦτε, ἀποκτείνωμεν αὐτόν, ἵνα ἡμῶν γένηται ἡ κληρονομία. 14 Maar als de landlieden hem zagen, overlegden zij onder elkander en zeiden: cDeze is de erfgenaam; dkomt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze worde. c Ps. 2:8. Hebr. 1:2. d Gen. 37:18. Ps. 2:1. Matth. 26:3; 27:1. Joh. 11:53. verwijsteksten
15 καὶ ἐκβαλόντες αὐτὸν ἔξω τοῦ ἀμπελῶνος, ἀπέκτειναν. τί οὖν ποιήσει αὐτοῖς ὁ κύριος τοῦ ἀμπελῶνος; 15 En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen?
16 ἐλεύσεται καὶ ἀπολέσει τοὺς γεωργοὺς τούτους, καὶ δώσει τὸν ἀμπελῶνα ἄλλοις. ἀκούσαντες δὲ εἶπον, Μὴ γένοιτο. 16 Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven. En als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre.
17 ὁ δὲ ἐμβλέψας αὐτοῖς εἶπε, Τί οὖν ἐστι τὸ γεγραμμένον τοῦτο, Λίθον ὃν ἀπεδοκίμασαν οἱ οἰκοδομοῦντες, οὗτος ἐγενήθη εἰς κεφαλὴν γωνίας; 17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk egeschreven staat: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is tot een Hoofd des hoeks geworden? e Ps. 118:22. Jes. 8:14; 28:16. Matth. 21:42. Mark. 12:10. Hand. 4:11. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:4, 7. verwijsteksten
18 πᾶς ὁ πεσὼν ἐπ’ ἐκεῖνον τὸν λίθον συνθλασθήσεται· ἐφ’ ὃν δ’ ἂν πέσῃ, λικμήσει αὐτόν. 18 fEen iegelijk die op dien Steen valt, zal verpletterd worden, gen op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen. f Jes. 8:15. Zach. 12:3. g Dan. 2:34. verwijsteksten
19 Καὶ ἐζήτησαν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς ἐπιβαλεῖν ἐπ’ αὐτὸν τὰς χεῖρας ἐν αὐτῇ τῇ ὥρᾳ, καὶ ἐφοβήθησαν τὸν λαόν· ἔγνωσαν γὰρ ὅτι πρὸς αὐτοὺς τὴν παραβολὴν ταύτην εἶπε. 19 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij verstonden dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.
  
De belasting aan den keizer
20 καὶ παρατηρήσαντες ἀπέστειλαν ἐγκαθέτους, ὑποκρινομένους ἑαυτοὺς δικαίους εἶναι, ἵνα ἐπιλάβωνται αὐτοῦ λόγου, εἰς τὸ παραδοῦναι αὐτὸν τῇ ἀρχῇ καὶ τῇ ἐξουσίᾳ τοῦ ἡγεμόνος. 20 hEn zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn, opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren. h Matth. 22:16. Mark. 12:13. verwijsteksten
21 καὶ ἐπηρώτησαν αὐτόν, λέγοντες, Διδάσκαλε, οἴδαμεν ὅτι ὀρθῶς λέγεις καὶ διδάσκεις, καὶ οὐ λαμβάνεις πρόσωπον, ἀλλ’ ἐπ’ ἀληθείας τὴν ὁδὸν τοῦ Θεοῦ διδάσκεις. 21 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten dat Gij recht spreekt en leert, en den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in der waarheid.
22 ἔξεστιν ἡμῖν Καίσαρι φόρον δοῦναι, ἢ οὔ; 22 Is het ons geoorloofd den keizer schatting te geven of niet?
23 κατανοήσας δὲ αὐτῶν τὴν πανουργίαν, εἶπε πρὸς αὐτούς, Τί με πειράζετε; 23 En Hij hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij?
24 ἐπιδείξατέ μοι δηνάριον· τίνος ἔχει εἰκόνα καὶ ἐπιγραφήν; ἀποκριθέντες δὲ εἶπον, Καίσαρος. 24 Toont Mij een penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij antwoordende zeiden: Des keizers.
25 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Ἀπόδοτε τοίνυν τὰ Καίσαρος Καίσαρι, καὶ τὰ τοῦ Θεοῦ τῷ Θεῷ. 25 En Hij zeide tot hen: iGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. i Matth. 17:25; 22:21. Rom. 13:7. verwijsteksten
26 καὶ οὐκ ἴσχυσαν ἐπιλαβέσθαι αὐτοῦ ῥήματος ἐναντίον τοῦ λαοῦ· καὶ θαυμάσαντες ἐπὶ τῇ ἀποκρίσει αὐτοῦ, ἐσίγησαν. 26 En zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil.
  
De sadduceeën en de opstanding
27 Προσελθόντες δέ τινες τῶν Σαδδουκαίων, οἱ ἀντιλέγοντες ἀνάστασιν μὴ εἶναι, ἐπηρώτησαν αὐτόν, 27 kEn tot Hem kwamen sommigen der sadduceeën, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, k Matth. 22:23. Mark. 12:18. Hand. 23:8. verwijsteksten
28 λέγοντες, Διδάσκαλε, Μωσῆς ἔγραψεν ἡμῖν, ἐάν τινος ἀδελφὸς ἀποθάνῃ ἔχων γυναῖκα, καὶ οὗτος ἄτεκνος ἀποθάνῃ, ἵνα λάβῃ ὁ ἀδελφὸς αὐτοῦ τὴν γυναῖκα, καὶ ἐξαναστήσῃ σπέρμα τῷ ἀδελφῷ αὐτοῦ. 28 Zeggende: Meester, lMozes heeft ons geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken. l Deut. 25:5. verwijsteksten
29 ἑπτὰ οὖν ἀδελφοὶ ἦσαν· καὶ ὁ πρῶτος λαβὼν γυναῖκα ἀπέθανεν ἄτεκνος· 29 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen.
30 καὶ ἔλαβεν ὁ δεύτερος τὴν γυναῖκα, καὶ οὗτος ἀπέθανεν ἄτεκνος. 30 En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen.
31 καὶ ὁ τρίτος ἔλαβεν αὐτήν. ὡσαύτως δὲ καὶ οἱ ἑπτά· *καὶ οὐ κατέλιπον τέκνα, καὶ ἀπέθανον.
* καὶ οὐ B-edd, Elz, Sc | οὐ St, B-edd, M
31 En de derde nam dezelve vrouw, en desgelijks ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven.
32 *ὕστερον δὲ πάντων ἀπέθανε καὶ ἡ γυνή.
* ὕστερον δὲ St, B, Elz, M | ὕστερον Sc
32 En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.
33 ἐν τῇ οὖν ἀναστάσει, τίνος αὐτῶν γίνεται γυνή; οἱ γὰρ ἑπτὰ ἔσχον αὐτὴν γυναῖκα. 33 In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad.
34 καὶ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Οἱ υἱοὶ τοῦ αἰῶνος τούτου γαμοῦσι καὶ ἐκγαμίσκονται· 34 En Jezus antwoordende zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven;
35 οἱ δὲ καταξιωθέντες τοῦ αἰῶνος ἐκείνου τυχεῖν καὶ τῆς ἀναστάσεως τῆς ἐκ νεκρῶν οὔτε γαμοῦσιν οὔτε ἐκγαμίσκονται· 35 Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden.
36 οὔτε γὰρ ἀποθανεῖν ἔτι δύνανται· ἰσάγγελοι γάρ εἰσι, καὶ υἱοί εἰσι τοῦ Θεοῦ, τῆς ἀναστάσεως υἱοὶ ὄντες. 36 Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn mden engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn. m 1 Joh. 3:2. verwijsteksten
37 ὅτι δὲ ἐγείρονται οἱ νεκροί, καὶ Μωσῆς ἐμήνυσεν ἐπὶ τῆς βάτου, ὡς λέγει Κύριον τὸν Θεὸν Ἀβραὰμ καὶ τὸν Θεὸν Ἰσαὰκ καὶ τὸν Θεὸν Ἰακώβ. 37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornbos, als hij nden Heere noemt den God Abrahams en den God Izaks en den God Jakobs. n Ex. 3:6. Hand. 7:32. Hebr. 11:16. verwijsteksten
38 Θεὸς δὲ οὐκ ἔστι νεκρῶν, ἀλλὰ ζώντων· πάντες γὰρ αὐτῷ ζῶσιν. 38 God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen.
39 ἀποκριθέντες δέ τινες τῶν γραμματέων εἶπον, Διδάσκαλε, καλῶς εἶπας. 39 En sommigen der schriftgeleerden antwoordende, zeiden: Meester, Gij hebt wel gezegd.
40 Οὐκέτι δὲ ἐτόλμων ἐπερωτᾷν αὐτὸν οὐδέν. 40 En zij durfden Hem niet meer iets vragen.
  
Christus Davids Zoon en Heere
41 Εἶπε δὲ πρὸς αὐτούς, Πῶς λέγουσι τὸν Χριστὸν Υἱὸν Δαβὶδ εἶναι; 41 oEn Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat de Christus Davids Zoon is? o Matth. 22:42. Mark. 12:35. verwijsteksten
42 καὶ αὐτὸς Δαβὶδ λέγει ἐν βίβλῳ ψαλμῶν, Εἶπεν ὁ Κύριος τῷ Κυρίῳ μου, Κάθου ἐκ δεξιῶν μου, 42 En David zelf zegt in het boek der Psalmen: pDe Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, p Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13; 10:13. verwijsteksten
43 ἕως ἂν θῶ τοὺς ἐχθρούς σου ὑποπόδιον τῶν ποδῶν σου. 43 Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
44 Δαβὶδ οὖν Κύριον αὐτὸν καλεῖ, καὶ πῶς Υἱὸς αὐτοῦ ἐστιν; 44 David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon?
  
Geveinsdheid der schriftgeleerden
45 Ἀκούοντος δὲ παντὸς τοῦ λαοῦ, εἶπε τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, 45 En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen:
46 Προσέχετε ἀπὸ τῶν γραμματέων τῶν θελόντων περιπατεῖν ἐν στολαῖς, καὶ φιλούντων ἀσπασμοὺς ἐν ταῖς ἀγοραῖς, καὶ πρωτοκαθεδρίας ἐν ταῖς συναγωγαῖς, καὶ πρωτοκλισίας ἐν τοῖς δείπνοις· 46 qWacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden; q Matth. 23:5, 6. Mark. 12:38, 39. Luk. 11:43. verwijsteksten
47 οἳ κατεσθίουσι τὰς οἰκίας τῶν χηρῶν, καὶ προφάσει *μακρὰ προσεύχονται. οὗτοι λήψονται περισσότερον κρίμα.
* μακρὰ B, Elz, Sc M | μακρᾷ St
47 rDie der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. r Matth. 23:14. Mark. 12:40. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11. verwijsteksten

Einde Lukas 20