Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De vraag naar Jezus’ bevoegdheid |
1 Καὶ ἐγένετο ἐν μιᾷ τῶν ἡμερῶν ἐκείνων, διδάσκοντος αὐτοῦ τὸν λαὸν ἐν τῷ ἱερῷ καὶ εὐαγγελιζομένου, ἐπέστησαν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς σὺν τοῖς πρεσβυτέροις, | | 1 ENa het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde en het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de ouderlingen daarover kwamen, a Matth. 21:23. Mark. 11:27. Hand. 4:7; 7:27. a Matth. 21:23 En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven? Mark. 11:27 En zij kwamen wederom te Jeruzalem. En als Hij in den tempel wandelde, kwamen tot Hem de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen; Hand. 4:7 En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan? Hand. 7:27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? |
2 καὶ εἶπον πρὸς αὐτόν, λέγοντες, Εἰπὲ ἡμῖν, ἐν ποίᾳ ἐξουσίᾳ ταῦτα ποιεῖς, ἢ τίς ἐστιν ὁ δούς σοι τὴν ἐξουσίαν ταύτην; | | 2 En spraken tot Hem, zeggende: Zeg ons door wat macht Gij deze dingen doet; of wie Hij is Die U deze macht heeft gegeven. |
3 ἀποκριθεὶς δὲ εἶπε πρὸς αὐτούς, Ἐρωτήσω ὑμᾶς κἀγὼ ἕνα λόγον, καὶ εἴπατέ μοι· | | 3 En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook één woord vragen; en zegt Mij: |
4 Τὸ βάπτισμα Ἰωάννου ἐξ οὐρανοῦ ἦν, ἢ ἐξ ἀνθρώπων; | | 4 De doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de mensen? |
5 οἱ δὲ συνελογίσαντο πρὸς ἑαυτούς, λέγοντες ὅτι Ἐὰν εἴπωμεν, Ἐξ οὐρανοῦ, ἐρεῖ, Διατί οὖν οὐκ ἐπιστεύσατε αὐτῷ; | | 5 En zij overlegden onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd? |
6 ἐὰν δὲ εἴπωμεν, Ἐξ ἀνθρώπων, πᾶς ὁ λαὸς καταλιθάσει ἡμᾶς· πεπεισμένος γάρ ἐστιν Ἰωάννην προφήτην εἶναι. | | 6 En indien wij zeggen: Uit de mensen, zo zal ons al het volk stenigen; want zij houden voor zeker dat Johannes een profeet was. |
7 καὶ ἀπεκρίθησαν μὴ εἰδέναι πόθεν. | | 7 En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar die was. |
8 καὶ ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Οὐδὲ ἐγὼ λέγω ὑμῖν ἐν ποίᾳ ἐξουσίᾳ ταῦτα ποιῶ. | | 8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik deze dingen doe. |
| | De boze wijngaardeniers |
9 Ἤρξατο δὲ πρὸς τὸν λαὸν λέγειν τὴν παραβολὴν ταύτην· Ἄνθρωπός τις ἐφύτευσεν ἀμπελῶνα, καὶ ἐξέδοτο αὐτὸν γεωργοῖς, καὶ ἀπεδήμησε χρόνους ἱκανούς· | | 9 bEn Hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok een langen tijd buitenslands. b Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 2:21; 12:10. Matth. 21:33. Mark. 12:1. b Ps. 80:9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt denzelven geplant. Jes. 5:1 NU zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vetten heuvel. Jer. 2:21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in
verbasterde ranken van een vreemden wijnstok? Jer. 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn akker vertreden; zij hebben Mijn gewensten akker gesteld tot een woeste wildernis. Matth. 21:33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buitenslands. Mark. 12:1 EN Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buitenslands. |
10 καὶ ἐν καιρῷ ἀπέστειλε πρὸς τοὺς γεωργοὺς δοῦλον, ἵνα ἀπὸ τοῦ καρποῦ τοῦ ἀμπελῶνος δῶσιν αὐτῷ· οἱ δὲ γεωργοὶ δείραντες αὐτὸν ἐξαπέστειλαν κενόν. | | 10 En als het de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven en zonden hem ledig heen. |
11 καὶ προσέθετο πέμψαι ἕτερον δοῦλον· οἱ δὲ κἀκεῖνον δείραντες καὶ ἀτιμάσαντες, ἐξαπέστειλαν κενόν. | | 11 En wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen. |
12 καὶ προσέθετο πέμψαι τρίτον· οἱ δὲ καὶ τοῦτον τραυματίσαντες ἐξέβαλον. | | 12 En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit. |
13 εἶπε δὲ ὁ κύριος τοῦ ἀμπελῶνος, Τί ποιήσω; πέμψω τὸν υἱόν μου τὸν ἀγαπητόν· ἴσως τοῦτον ἰδόντες ἐντραπήσονται. | | 13 En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien. |
14 ἰδόντες δὲ αὐτὸν οἱ γεωργοὶ διελογίζοντο πρὸς ἑαυτούς, λέγοντες, Οὗτός ἐστιν ὁ κληρονόμος· δεῦτε, ἀποκτείνωμεν αὐτόν, ἵνα ἡμῶν γένηται ἡ κληρονομία. | | 14 Maar als de landlieden hem zagen, overlegden zij onder elkander en zeiden: cDeze is de erfgenaam; dkomt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze worde. c Ps. 2:8. Hebr. 1:2. d Gen. 37:18. Ps. 2:1. Matth. 26:3; 27:1. Joh. 11:53. c Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; d Gen. 37:18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem te doden. Ps. 2:1 WAAROM woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? Matth. 26:3 Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kájafas; Matth. 27:1 ALS het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. Joh. 11:53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
15 καὶ ἐκβαλόντες αὐτὸν ἔξω τοῦ ἀμπελῶνος, ἀπέκτειναν. τί οὖν ποιήσει αὐτοῖς ὁ κύριος τοῦ ἀμπελῶνος; | | 15 En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen? |
16 ἐλεύσεται καὶ ἀπολέσει τοὺς γεωργοὺς τούτους, καὶ δώσει τὸν ἀμπελῶνα ἄλλοις. ἀκούσαντες δὲ εἶπον, Μὴ γένοιτο. | | 16 Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven. En als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre. |
17 ὁ δὲ ἐμβλέψας αὐτοῖς εἶπε, Τί οὖν ἐστι τὸ γεγραμμένον τοῦτο, Λίθον ὃν ἀπεδοκίμασαν οἱ οἰκοδομοῦντες, οὗτος ἐγενήθη εἰς κεφαλὴν γωνίας; | | 17 Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk egeschreven staat: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is tot een Hoofd des hoeks geworden? e Ps. 118:22. Jes. 8:14; 28:16. Matth. 21:42. Mark. 12:10. Hand. 4:11. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:4, 7. e Ps. 118:22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Jes. 8:14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. Matth. 21:42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Mark. 12:10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; Hand. 4:11 Deze is de Steen Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een Hoofd des hoeks geworden is. Rom. 9:33 Gelijk geschreven is: Zie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; en een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. 1 Petr. 2:4 Tot Welken komende als tot
een levenden Steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, 1 Petr. 2:7 U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks, en een Steen des aanstoots, en een Rots der ergernis; |
18 πᾶς ὁ πεσὼν ἐπ’ ἐκεῖνον τὸν λίθον συνθλασθήσεται· ἐφ’ ὃν δ’ ἂν πέσῃ, λικμήσει αὐτόν. | | 18 fEen iegelijk die op dien Steen valt, zal verpletterd worden, gen op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen. f Jes. 8:15. Zach. 12:3. g Dan. 2:34. f Jes. 8:15 En velen onder hen zullen struikelen, en vallen en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden. Zach. 12:3 En het zal te dien dage geschieden dat Ik Jeruzalem stellen zal tot een lastigen steen allen volken; allen die zich daarmede beladen, zullen gewisselijk doorsneden worden; en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen. g Dan. 2:34 Dit zaagt gij, totdat er een steen afgehouwen werd zonder handen; die sloeg dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem, en vermaalde ze. |
19 Καὶ ἐζήτησαν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς ἐπιβαλεῖν ἐπ’ αὐτὸν τὰς χεῖρας ἐν αὐτῇ τῇ ὥρᾳ, καὶ ἐφοβήθησαν τὸν λαόν· ἔγνωσαν γὰρ ὅτι πρὸς αὐτοὺς τὴν παραβολὴν ταύτην εἶπε. | | 19 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij verstonden dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had. |
| | De belasting aan den keizer |
20 καὶ παρατηρήσαντες ἀπέστειλαν ἐγκαθέτους, ὑποκρινομένους ἑαυτοὺς δικαίους εἶναι, ἵνα ἐπιλάβωνται αὐτοῦ λόγου, εἰς τὸ παραδοῦναι αὐτὸν τῇ ἀρχῇ καὶ τῇ ἐξουσίᾳ τοῦ ἡγεμόνος. | | 20 hEn zij namen Hem waar, en zonden verspieders uit, die zichzelven veinsden rechtvaardig te zijn, opdat zij Hem in Zijn rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren. h Matth. 22:16. Mark. 12:13. h Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; Mark. 12:13 En zij zonden tot Hem enigen der farizeeën en der herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden. |
21 καὶ ἐπηρώτησαν αὐτόν, λέγοντες, Διδάσκαλε, οἴδαμεν ὅτι ὀρθῶς λέγεις καὶ διδάσκεις, καὶ οὐ λαμβάνεις πρόσωπον, ἀλλ’ ἐπ’ ἀληθείας τὴν ὁδὸν τοῦ Θεοῦ διδάσκεις. | | 21 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten dat Gij recht spreekt en leert, en den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in der waarheid. |
22 ἔξεστιν ἡμῖν Καίσαρι φόρον δοῦναι, ἢ οὔ; | | 22 Is het ons geoorloofd den keizer schatting te geven of niet? |
23 κατανοήσας δὲ αὐτῶν τὴν πανουργίαν, εἶπε πρὸς αὐτούς, Τί με πειράζετε; | | 23 En Hij hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? |
24 ἐπιδείξατέ μοι δηνάριον· τίνος ἔχει εἰκόνα καὶ ἐπιγραφήν; ἀποκριθέντες δὲ εἶπον, Καίσαρος. | | 24 Toont Mij een penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij antwoordende zeiden: Des keizers. |
25 ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Ἀπόδοτε τοίνυν τὰ Καίσαρος Καίσαρι, καὶ τὰ τοῦ Θεοῦ τῷ Θεῷ. | | 25 En Hij zeide tot hen: iGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. i Matth. 17:25; 22:21. Rom. 13:7. i Matth. 17:25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon? De koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen of van de vreemden? Matth. 22:21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Rom. 13:7 Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt. |
26 καὶ οὐκ ἴσχυσαν ἐπιλαβέσθαι αὐτοῦ ῥήματος ἐναντίον τοῦ λαοῦ· καὶ θαυμάσαντες ἐπὶ τῇ ἀποκρίσει αὐτοῦ, ἐσίγησαν. | | 26 En zij konden Hem in Zijn woord niet vatten voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil. |
| | De sadduceeën en de opstanding |
27 Προσελθόντες δέ τινες τῶν Σαδδουκαίων, οἱ ἀντιλέγοντες ἀνάστασιν μὴ εἶναι, ἐπηρώτησαν αὐτόν, | | 27 kEn tot Hem kwamen sommigen der sadduceeën, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, k Matth. 22:23. Mark. 12:18. Hand. 23:8. k Matth. 22:23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Mark. 12:18 En de sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende: Hand. 23:8 Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. |
28 λέγοντες, Διδάσκαλε, Μωσῆς ἔγραψεν ἡμῖν, ἐάν τινος ἀδελφὸς ἀποθάνῃ ἔχων γυναῖκα, καὶ οὗτος ἄτεκνος ἀποθάνῃ, ἵνα λάβῃ ὁ ἀδελφὸς αὐτοῦ τὴν γυναῖκα, καὶ ἐξαναστήσῃ σπέρμα τῷ ἀδελφῷ αὐτοῦ. | | 28 Zeggende: Meester, lMozes heeft ons geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken. l Deut. 25:5. l Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. |
29 ἑπτὰ οὖν ἀδελφοὶ ἦσαν· καὶ ὁ πρῶτος λαβὼν γυναῖκα ἀπέθανεν ἄτεκνος· | | 29 Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen. |
30 καὶ ἔλαβεν ὁ δεύτερος τὴν γυναῖκα, καὶ οὗτος ἀπέθανεν ἄτεκνος. | | 30 En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen. |
31 καὶ ὁ τρίτος ἔλαβεν αὐτήν. ὡσαύτως δὲ καὶ οἱ ἑπτά· *καὶ οὐ κατέλιπον τέκνα, καὶ ἀπέθανον. * καὶ οὐ B-edd, Elz, Sc | οὐ St, B-edd, M | | 31 En de derde nam dezelve vrouw, en desgelijks ook de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven. |
32 *ὕστερον δὲ πάντων ἀπέθανε καὶ ἡ γυνή. * ὕστερον δὲ St, B, Elz, M | ὕστερον Sc | | 32 En ten laatste na allen stierf ook de vrouw. |
33 ἐν τῇ οὖν ἀναστάσει, τίνος αὐτῶν γίνεται γυνή; οἱ γὰρ ἑπτὰ ἔσχον αὐτὴν γυναῖκα. | | 33 In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad. |
34 καὶ ἀποκριθεὶς εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Οἱ υἱοὶ τοῦ αἰῶνος τούτου γαμοῦσι καὶ ἐκγαμίσκονται· | | 34 En Jezus antwoordende zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven; |
35 οἱ δὲ καταξιωθέντες τοῦ αἰῶνος ἐκείνου τυχεῖν καὶ τῆς ἀναστάσεως τῆς ἐκ νεκρῶν οὔτε γαμοῦσιν οὔτε ἐκγαμίσκονται· | | 35 Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden. |
36 οὔτε γὰρ ἀποθανεῖν ἔτι δύνανται· ἰσάγγελοι γάρ εἰσι, καὶ υἱοί εἰσι τοῦ Θεοῦ, τῆς ἀναστάσεως υἱοὶ ὄντες. | | 36 Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn mden engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn. m 1 Joh. 3:2. m 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
37 ὅτι δὲ ἐγείρονται οἱ νεκροί, καὶ Μωσῆς ἐμήνυσεν ἐπὶ τῆς βάτου, ὡς λέγει Κύριον τὸν Θεὸν Ἀβραὰμ καὶ τὸν Θεὸν Ἰσαὰκ καὶ τὸν Θεὸν Ἰακώβ. | | 37 En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes aangewezen bij het doornbos, als hij nden Heere noemt den God Abrahams en den God Izaks en den God Jakobs. n Ex. 3:6. Hand. 7:32. Hebr. 11:16. n Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Hand. 7:32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien. Hebr. 11:16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
38 Θεὸς δὲ οὐκ ἔστι νεκρῶν, ἀλλὰ ζώντων· πάντες γὰρ αὐτῷ ζῶσιν. | | 38 God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen. |
39 ἀποκριθέντες δέ τινες τῶν γραμματέων εἶπον, Διδάσκαλε, καλῶς εἶπας. | | 39 En sommigen der schriftgeleerden antwoordende, zeiden: Meester, Gij hebt wel gezegd. |
40 Οὐκέτι δὲ ἐτόλμων ἐπερωτᾷν αὐτὸν οὐδέν. | | 40 En zij durfden Hem niet meer iets vragen. |
| | Christus Davids Zoon en Heere |
41 Εἶπε δὲ πρὸς αὐτούς, Πῶς λέγουσι τὸν Χριστὸν Υἱὸν Δαβὶδ εἶναι; | | 41 oEn Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat de Christus Davids Zoon is? o Matth. 22:42. Mark. 12:35. o Matth. 22:42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. Mark. 12:35 En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden dat de Christus een Zoon van David is? |
42 καὶ αὐτὸς Δαβὶδ λέγει ἐν βίβλῳ ψαλμῶν, Εἶπεν ὁ Κύριος τῷ Κυρίῳ μου, Κάθου ἐκ δεξιῶν μου, | | 42 En David zelf zegt in het boek der Psalmen: pDe Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, p Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13; 10:13. p Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Hand. 2:34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, 1 Kor. 15:25 Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. Hebr. 1:13 En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten? Hebr. 10:13 Voorts verwachtende totdat Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten. |
43 ἕως ἂν θῶ τοὺς ἐχθρούς σου ὑποπόδιον τῶν ποδῶν σου. | | 43 Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. |
44 Δαβὶδ οὖν Κύριον αὐτὸν καλεῖ, καὶ πῶς Υἱὸς αὐτοῦ ἐστιν; | | 44 David dan noemt Hem zijn Heere; en hoe is Hij zijn Zoon? |
| | Geveinsdheid der schriftgeleerden |
45 Ἀκούοντος δὲ παντὸς τοῦ λαοῦ, εἶπε τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, | | 45 En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen: |
46 Προσέχετε ἀπὸ τῶν γραμματέων τῶν θελόντων περιπατεῖν ἐν στολαῖς, καὶ φιλούντων ἀσπασμοὺς ἐν ταῖς ἀγοραῖς, καὶ πρωτοκαθεδρίας ἐν ταῖς συναγωγαῖς, καὶ πρωτοκλισίας ἐν τοῖς δείπνοις· | | 46 qWacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden; q Matth. 23:5, 6. Mark. 12:38, 39. Luk. 11:43. q Matth. 23:5 En al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot. Matth. 23:6 En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen, Mark. 12:38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen en gegroet zijn op de markten, Mark. 12:39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen en de vooraanzittingen in de maaltijden; Luk. 11:43 Wee u, farizeeën, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten. |
47 οἳ κατεσθίουσι τὰς οἰκίας τῶν χηρῶν, καὶ προφάσει *μακρὰ προσεύχονται. οὗτοι λήψονται περισσότερον κρίμα. * μακρὰ B, Elz, Sc M | μακρᾷ St | | 47 rDie der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. r Matth. 23:14. Mark. 12:40. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11. r Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. Mark. 12:40 Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. 2 Tim. 3:6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; Tit. 1:11 Welken men moet den mond stoppen; die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. |