Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De apostel betuigt zijn uitnemende droefheid over de hardnekkigheid der Joden tegen Christus en zijn voorgaande leer. 4 En verhaalt de voordelen die hun God in het Oude Testament boven andere volken heeft gegeven. 6 Bewijst dat Gods beloften nochtans niet krachteloos zijn, overmits die niet den kinderen des vleses, maar den kinderen der belofte, dat is, den uitverkorenen eigenlijk gedaan zijn; en dat eerst met het voorbeeld van Ismaël en Izak. 10 Daarna met het voorbeeld van Ezau en Jakob. 14 Verklaart dat God in het verkiezen van den een en verwerpen van den ander altijd rechtvaardig is, door het voorbeeld van Mozes en Farao. 19 Beantwoordt enige tegenwerpingen des vleses, en toont dat God de macht heeft om alzo te doen, met de gelijkenis van een pottenbakker. 24 Hij verklaart voorts, dat deze uitverkorenen ook krachtiglijk van God worden geroepen, zo uit de Joden, als voornamelijk uit de heidenen. 25 Hetwelk hij bewijst met verscheidene getuigenissen der profeten. 30 Besluit eindelijk met een verklaring van de naaste oorzaak waarom de heidenen de rechtvaardigheid door den Messias hebben verkregen, en het merendeel der Joden daarvan zijn vervreemd. |
Paulus’ droefheid over der Joden ongeloof |
1 IKa zeg de waarheid 1in Christus, ik lieg niet (mijn consciëntie mij 2medegetuigenis gevende 3door den Heiligen Geest), |
| a Rom. 1:9. 2 Kor. 1:23; 11:31. Gal. 1:20. Filipp. 1:8. 1 Thess. 2:5; 5:27. |
| Rom. 1:9 Want God is mijn Getuige, Welken ik dien in mijn geest in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk, 2 Kor. 1:23 Doch ik roep God aan tot een Getuige over mijn ziel, dat ik om u te sparen nog te Korinthe niet ben gekomen. 2 Kor. 11:31 De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet dat ik niet lieg. Gal. 1:20 Hetgeen nu ik u schrijf, zie, ik getuig
voor God dat ik niet lieg. Filipp. 1:8 Want God is mijn Getuige, hoezeer ik begerig ben naar u allen met innerlijke bewegingen van Jezus Christus. 1 Thess. 2:5 Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig
bedeksel van gierigheid (God is Getuige), 1 Thess. 5:27 Ik bezweer ulieden bij den Heere, dat deze zendbrief al den heiligen broederen gelezen worde. |
| 1 Dat is, bij Christus; gelijk het woordje in genomen wordt Matth. 5:34, 35, 36. Dit is een manier van eedzwering die de Schrift in zaken van gewicht meer gebruikt. Of: gelijk het dien betaamt die in Christus is, dat is, die een lid van Christus is. Zie Gen. 22:16. 2 Kor. 12:2. |
| Matth. 5:34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; Matth. 5:35 Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings; Matth. 5:36 Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken. Gen. 22:16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. |
| 2 Namelijk dat ik alzo in mijn hart gevoel, gelijk ik spreek of schrijf, 2 Kor. 1:12. |
| 2 Kor. 1:12 Want onze roem is deze, namelijk de getuigenis onzer consciëntie, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij ulieden. |
| 3 Dit doet de apostel daarbij om te bewijzen dat hetgeen hij hier zal zeggen, niet voortkomt uit enige haastige onbedachtzaamheid of vleselijke beweging, maar uit een ernstig gemoed, hetwelk door den Heiligen Geest bewogen wordt. |
|
2 Dat het mij 4een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is. |
| 4 Namelijk dat ik zie dat het volk der Joden zovele openbare tekenen geven met verachten, verwerpen en vervolgen der evangelische leer, dat zij van God en Christus verworpen zijn, gelijk uit het volgende vers blijkt. |
|
3 bWant 5ik zou zelf wel wensen 6verbannen te zijn 7van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn 8naar het vlees; |
| b Ex. 32:32. Rom. 10:1. |
| Ex. 32:32 Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. Rom. 10:1 BROEDERS, de toegenegenheid mijns harten, en het gebed dat ik tot God voor Israël doe, is tot hun zaligheid. |
| 5 Namelijk indien het mogelijk ware, of Gods wil ware, gelijk Christus in diergelijke onmogelijke bede deze conditie daarbij voegt, Matth. 26:39. |
| Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. |
| 6 Gr. anathema, dat is, een verbanning of vervloeking te zijn. Zie Gal. 1:8, en de aant. Hand. 23:12. Niet dat de apostel zou wensen verstokt of verhard te zijn tegen Christus, gelijk zij waren; want dit kan van geen godzalig mens gewenst worden; maar hij wenst door een overvloeiende liefde, die zich nochtans altijd aan Gods wil onderwerpt, de straf die hun vanwege hun hardigheid in Gods rechtvaardig oordeel te verwachten stond, in hun plaats te mogen dragen, opdat zij van hun hardigheid en verbanning mochten bevrijd worden; gelijk Mozes ook gedaan heeft voor de Israëlieten, Ex. 32:32. Zie ook 1 Joh. 3:16. |
| Gal. 1:8 Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Hand. 23:12 En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben. Ex. 32:32 Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. 1 Joh. 3:16 Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen. |
| 7 Dat is, van Christus’ aanschijn. |
| 8 Dat is, naar de uitwendige en natuurlijke afkomst, Gen. 29:14. |
| Gen. 29:14 Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem een volle maand. |
|
4 c9Welke 10Israëlieten zijn, welker is 11de aanneming tot kinderen, en 12de heerlijkheid, den 13de verbonden, en 14de wetgeving, en 15de dienst Gods, en 16de beloftenissen; |
| c Deut. 7:6. Rom. 2:17; 3:2. |
| Deut. 7:6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. Rom. 2:17 Zie, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de wet, en roemt op God, Rom. 3:2 Veel in alle manier. Want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd. |
| 9 In deze twee verzen verhaalt hij de voordelen die de Joden boven andere volken in het Oude Testament gehad hadden, om te tonen dat hij niet zonder grote reden zulken wens deed; en dat hetgeen hij hierna van de Joden en hun verwerping zou verklaren, niet voortkwam uit enige kwaadwilligheid tegen hen, of kleinachting van hen, maar alleen uit een heiligen ijver tot verdediging van Gods eer, waarheid en trouw in het volbrengen van Zijn beloften. |
| 10 Dit is de eerste eretitel der Joden, dat zij afkomstig waren van Jakob, die van God Zelven, toen hij met Hem om den zegen geworsteld had, Israël, dat is, een overwinnaar Gods, is genaamd, Gen. 32:28. |
| Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. |
| 11 Dit is niet te verstaan van die aanneming tot kinderen waarvan de apostel spreekt Rom. 8:15, 29. Ef. 1:5, want die kan ons niemand ontvreemden, Rom. 8:38, 39, maar van de aanneming van dit volk boven andere volken tot een volk Gods, Ex. 4:22. Deut. 4:7; 7:6. Jer. 31:20. |
| Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. Rom. 8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. Ef. 1:5 Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil; Rom. 8:38 Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, Rom. 8:39 Noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere. Ex. 4:22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël. Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? Deut. 7:6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. Jer. 31:20 Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE. |
| 12 Waardoor verstaan wordt óf al de heerlijkheid waarmede God hen verhoogd heeft boven anderen door vele wonderbare verlossingen; óf de ark des verbonds, die de heerlijkheid Gods genaamd wordt, 1 Sam. 4:21, 22, omdat de cherubijnen der heerlijkheid die bedekten, en dezelve een schaduw en teken was van Gods heerlijkheid en majesteit, Ps. 26:8. Hebr. 9:5. |
| 1 Sam. 4:21 En zij noemde het jonksken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israël. Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en haars mans wil. 1 Sam. 4:22 En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël, want de ark Gods is genomen. Ps. 26:8 HEERE, ik heb lief de woning Uws huizes, en de plaats des tabernakels Uwer eer. Hebr. 9:5 En boven over deze ark waren de cherubijnen der heerlijkheid, die het verzoendeksel beschaduwden; van welke dingen wij nu van stuk tot stuk niet zullen zeggen. |
| d Ef. 2:12. |
| Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. |
| 13 Dat is, de tafelen des verbonds, of der wet, Deut. 9:11. Hebr. 9:4. |
| Deut. 9:11 Zo geschiedde het ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als mij de HEERE de twee stenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf, Hebr. 9:4 Hebbende een gouden wierookvat, en de ark des verbonds, alom met goud overdekt, in welke was de gouden kruik, waar het manna in was, en de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds. |
| 14 Namelijk die van God Zelven hun uit den hemel is geschied, Deut. 4:8, 32, of de wetgeving, wetzetting, en kan verstaan worden de burgerlijke wet, gelijk in het voorgaande de wet der zeden. |
| Deut. 4:8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef? Deut. 4:32 Want vraag toch naar de vorige dagen die vóór u geweest zijn, van dien dag af dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord is als dit: |
| 15 Namelijk der ceremoniën die God door de priesters, eerst in den tabernakel en daarna in den tempel, wilde gepleegd hebben. |
| 16 Namelijk van den Messias en Zijn weldaden, aan Abraham eerst gedaan, en door Mozes en andere profeten menigmaal vernieuwd, Hand. 2:39. Ef. 2:12. |
| Hand. 2:39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. |
|
5 17Welker zijn de vaders, en 18uit welke Christus is, 19zoveel het vlees aangaat, eDewelke is God 20boven alles 21te prijzen in der eeuwigheid. Amen. |
| 17 Dat is, welke afkomstig zijn van de patriarchen en andere voorvaders, die Gods vrienden en profeten waren. |
| 18 Namelijk Joden, gelijk het woordje en aanwijst. Want Christus is gesproten uit den stam van Juda, Hebr. 7:14. Openb. 5:5. |
| Hebr. 7:14 Want het is openbaar dat onze Heere uit Juda gesproten is, op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap. Openb. 5:5 En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw Die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken. |
| 19 Of: naar het vlees, dat is, naar Zijn menselijke natuur, Rom. 1:3. |
| Rom. 1:3 Van Zijn Zoon (Die geworden is uit het zaad Davids naar het vlees; |
| e Jer. 23:6. Joh. 1:1. Hand. 20:28. Rom. 1:4. Hebr. 1:8, 9, 10. |
| Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Joh. 1:1 IN den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Rom. 1:4 Die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zone Gods naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden), namelijk Jezus Christus, onzen Heere Hebr. 1:8 Maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter Uws Koninkrijks is een rechte scepter; Hebr. 1:9 Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met olie der vreugde boven Uw medegenoten. Hebr. 1:10 En: Gij, Heere, hebt in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen; |
| 20 Namelijk dingen, namelijk naar Zijn Goddelijke natuur. |
| 21 Door dezen titel wordt de waarachtige en eeuwige God onderscheiden van alle anderen dien deze naam van God zou mogen gegeven worden, Rom. 1:25. Zodat daarmede de Heere Christus verklaard wordt te zijn de waarachtige en eeuwige God met den Vader en den Heiligen Geest. |
| Rom. 1:25 Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen. |
Gods vrijmacht |
6 22Doch ik zeg
23dit niet falsof 24het woord Gods ware 25uitgevallen. gWant 26die zijn niet allen Israël, 27die uit Israël zijn; |
| 22 Of: Doch het is niet mogelijk dat het woord Gods uitgevallen is. Hier begint de apostel een grote zwarigheid te beantwoorden, die tegen zijn voorgaande leer kon voorgebracht worden, namelijk hoe het kon geschieden dat de rechtvaardigheid en heiligheid alleen door het geloof in Jezus Christus wordt verkregen, daar de Joden, met welke God Zijn verbond gemaakt had, en wien de beloften van de rechtvaardigheid door den Messias voornamelijk geschied waren, Christus en het geloof in Hem verwierpen; het zou dan mogen geschenen hebben, dat de beloften Gods krachteloos waren geworden. Waarop de apostel antwoordt dat deze beloften niet eigenlijk waren geschied aan de vleselijke nakomelingen van Abraham, maar aan degenen die God zo uit zijn geslacht als uit de heidenen daartoe ook krachtiglijk naar Zijn eeuwige verkiezing zou roepen, latende de anderen door een rechtvaardig en ondoorgrondelijk oordeel in hun verdorvenheid verharden. |
| 23 Namelijk van de verwerping der Joden, vers 3. |
| vers 3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees; |
| f Num. 23:19. Rom. 3:3. 2 Tim. 2:13. |
| Num. 23:19 God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken? Rom. 3:3 Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid het geloof Gods tenietdoen? 2 Tim. 2:13 Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw; Hij kan Zichzelven niet verloochenen. |
| 24 Dat is, de beloften Gods aan Abraham en zijn nakomelingen gedaan, en door de profeten doorlopend herhaald. |
| 25 Dat is, teniet of krachteloos gemaakt, gelijk een aarden pot iemand ontvallende, in stukken gebroken wordt. |
| g Joh. 8:39. Rom. 2:28. |
| Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; |
| 26 Dat is, rechte Israëlieten, waarop Gods beloften eigenlijk gezien hebben. |
| 27 Dat is, van Jakob afkomstig zijn. |
|
7 hNoch omdat zij 28Abrahams zaad zijn, zijn zij allen 29kinderen, imaar: In Izak zal u 30het zaad genoemd worden. |
| h Gal. 4:23. |
| Gal. 4:23 Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis. |
| 28 Dat is, van Abraham naar het vlees geboren. |
| 29 Dat is, ware kinderen en erfgenamen der beloften. |
| i Gen. 21:12. Gal. 3:29. Hebr. 11:18. |
| Gen. 21:12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden. Gal. 3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Hebr. 11:18 (Tot denwelken gezegd was: In Izak zal u het zaad genaamd worden), overleggende dat God machtig was hem ook uit de doden te verwekken; |
| 30 Dat is, het rechte zaad, dat een erfgenaam zal zijn der beloften; en niet in Ismaël, die van de beloofde erve uitgesloten is, hoewel hij ook van Abraham vleselijk geboren was. |
|
8 Dat is, niet 31de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; kmaar 32de kinderen der beloftenis 33worden voor het zaad gerekend. |
| 31 Dat is, die alleen naar het vlees van Abraham geboren zijn. |
| k Gal. 4:28. |
| Gal. 4:28 Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte, als Izak was. |
| 32 Dat is, die, gelijk Izak uit kracht der belofte Gods tegen den loop der natuur geboren is, alzo ook door kracht van Gods verkiezing en belofte tot het geloof zouden gebracht worden. |
| 33 Namelijk aan welke God Zijn geestelijken zegen en erfdeel belooft. |
|
9 Want dit is het woord der beloftenis: l34Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben. |
| l Gen. 18:10. |
| Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. |
| 34 Namelijk van het toekomende jaar. |
|
10 35En niet alleenlijk deze, mmaar ook Rebekka is daarvan een bewijs, als zij uit één bevrucht was, namelijk Izak, onzen vader. |
| 35 Omdat in het voorgaande voorbeeld enige ongelijkheid scheen te zijn waarom God Izak boven Ismaël verkoren had, als die een zoon was van een dienstmaagd, en nu tot enige jaren gekomen, waarin hij enige tekenen van verkeerdheid getoond had, zo komt hij nu tot het tweede voorbeeld van Ezau en Jakob, waarin geen ongelijkheid tussen de personen, noch in hun geboorte noch in hun werken, kon gespeurd worden, maar alleen door Gods genadige en onverdiende verkiezing. |
| m Gen. 25:21. |
| Gen. 25:21 En Izak bad den HEERE zeer, in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw, want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet Zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. |
|
11 Want als de kinderen
36nog niet geboren waren, 37noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat 38het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar 39uit den Roepende, |
| 36 Dat is, nog in moeders lichaam waren, Gen. 25:22, 23. |
| Gen. 25:22 En de kinderen stieten zich tezamen in haar lijf. Toen zeide zij: Is het zo? Waarom ben ik dus? En zij ging om den HEERE te vragen. Gen. 25:23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vaneenscheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk, en de meerdere zal den mindere dienen. |
| 37 Namelijk waardoor zij van elkander konden worden onderscheiden; want anderszins waren zij alrede in zonden ontvangen en in moeders lichaam levende, als dit Goddelijk antwoord over hen geschiedde. Zodat God op het geloof in hen niet heeft gezien, dewijl de ware gelovigen niet kunnen gezegd worden den ongelovigen gelijk te zijn, alzo zij door den Geest Gods geheiligd zijnde, beter zijn dan de ongelovigen, Rom. 5:19. |
| Rom. 5:19 Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien énen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen tot rechtvaardigen gesteld worden. |
| 38 Dat is, het genadige besluit Gods van sommigen uit het menselijk geslacht in Christus te verkiezen, Ef. 1:4. Of: opdat het voornemen dat naar de verkiezing Gods is, vast bleve. |
| Ef. 1:4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; |
| 39 Dat is, uit de onverdiende genade en gunst Gods, Die degenen die Hij uitverkoren heeft, ook krachtiglijk roept, en tot het geloof en de godzaligheid brengt, Rom. 8:30. 2 Tim. 1:9. Zie ook Gal. 5:8. 1 Thess. 2:12. Zo is het dan niet uit het geloof, want hetzelve is niet in den roependen God, maar in den geroepen mens. |
| Rom. 8:30 En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 2 Tim. 1:9 Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen, Gal. 5:8 Dit gevoelen is niet uit Hem Die u roept. 1 Thess. 2:12 En betuigden dat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid. |
|
12 Zo werd tot haar gezegd: n40De meerdere zal den 41mindere dienen; |
| n Gen. 25:23. |
| Gen. 25:23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vaneenscheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk, en de meerdere zal den mindere dienen. |
| 40 Dat is, de oudere; alzo Ezau de eerstgeborene zijn zou en Jakob de laatstgeborene, Gen. 25:25, 26. |
| Gen. 25:25 En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau. Gen. 25:26 En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezaus verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaar oud, als hij hen gewon. |
| 41 Dit wordt niet verstaan van een uiterlijken dienst of heerschappij; want Ezau heeft Jakob alzo niet gediend, maar van de eeuwige en geestelijke heerschappij, die de kinderen Gods hiernamaals zullen hebben, waarvan de erve en heerschappij in het land Kanaän een voorbeeld was, Hebr. 11:13, 14, 15, 16, en waarvan Ezau is verstoken geweest. |
| Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Hebr. 11:14 Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken. Hebr. 11:15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren; Hebr. 11:16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
|
13 Gelijk geschreven is: o42Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. |
| o Mal. 1:2. |
| Mal. 1:2 Ik heb ulieden liefgehad, zegt de HEERE; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; nochtans heb Ik Jakob liefgehad, |
| 42 Omdat het woord dienen niet klaar genoeg scheen om de verkiezing van Jakob en de verwerping van Ezau in Gods voornemen te betekenen, zo brengt de apostel deze plaats, Mal. 1:2, nog daarbij, tot verklaring van het eerste, en bewijst dat deze dienst of onderwerping van Ezau aan Jakob met Gods eeuwige en onverdiende liefde jegens Jakob en rechtvaardigen haat tegen Ezau gevoegd was; gelijk uit het volgende breder blijkt. |
| Mal. 1:2 Ik heb ulieden liefgehad, zegt de HEERE; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; nochtans heb Ik Jakob liefgehad, |
|
14 Wat zullen wij dan zeggen? p43Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre. |
| p Deut. 32:4. 2 Kron. 19:7. Job 34:10. |
| Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 34:10 Daarom, gij lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht. |
| 43 Namelijk dat Hij de mensen, die den anderen gelijk zijn, zo ongelijkelijk behandelt, zodat Hij den enen liefheeft en verkiest, en den anderen haat en verwerpt. Dit dunkt de natuurlijke rede vreemd; doch de apostel antwoordt, dat hierin geen ongerechtigheid is, omdat God dengene dien Hij verkiest, uit genade verkiest, en dengene dien Hij verwerpt, rechtvaardiglijk verwerpt; hetwelk hij uit Gods Woord bewijst, het eerste met het voorbeeld van Mozes, en het andere met het voorbeeld van Farao. |
|
15 Want Hij zegt tot Mozes: q44Ik zal Mij ontfermen 45diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. |
| q Ex. 33:19. |
| Ex. 33:19 Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan en zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen wiens Ik Mij ontfermen zal. |
| 44 Dat is, Ik zal metterdaad en gestadiglijk blijven ontfermen; of: meer en meer ontfermen. |
| 45 Dat is, diens Ik voorgenomen heb te ontfermen; of: diens Ik heb begonnen te ontfermen. Zodat door de verdubbeling dezer woorden de eerste oorsprong en de volharding daarin verstaan wordt. Is het dan ontferming, zo is het geen ongerechtigheid, want ontferming ziet op de ellende des mensen, en is een weldaad die onverdiend is, en uit enkel goedwilligheid voortkomt, en van geen onrechtvaardigheid kan beschuldigd worden, alzo zij met niemands ongelijk wordt gevoegd. |
|
16 Zo is het dan niet 46desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar 47des ontfermenden Gods. |
| 46 Dat is, des mensen die door zijn goeden wil en goeden loop zijns levens God daartoe zou bewegen, Rom. 11:35. Filipp. 2:13, alzo niemand dit van zichzelven heeft. |
| Rom. 11:35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Filipp. 2:13 Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. |
| 47 Namelijk Die dit alles besluit en doet naar het welbehagen van Zijn wil, vers 18. Ef. 1:11. |
| vers 18 Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil. Ef. 1:11 In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil; |
|
17 Want de Schrift zegt 48tot Farao: rTot ditzelve heb Ik u 49verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde. |
| 48 Met dit voorbeeld van Farao bewijst hij het tweede lid van het antwoord op de voorgaande tegenwerping, namelijk dat er ook geen onrechtvaardigheid is ten aanzien van degenen die in hun zonden worden verlaten en verworpen; dewijl God zulks rechtvaardiglijk doet, en tot Zijns Naams eer richt. |
| r Ex. 9:16. |
| Ex. 9:16 Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. |
| 49 Dit woord verwekken kan genomen worden óf voor de verwekking van Farao tot het koninkrijk, óf voor zijn behoudenis in het midden van al de plagen die God over hem en zijn volk had gebracht. Daaronder wordt ook meteen verstaan zijn verharding tegen het volk van Israël en Gods bevel, gelijk uit het besluit van Paulus in het volgende vers blijkt; niet dat Hij hem tot zondigen zou hebben verwekt, hetwelk niet zijn kan, Jak. 1:13, maar omdat Hij hem rechtvaardiglijk in zijn zonden heeft verlaten, en aan zijn eigen boze en hoogmoedige begeerten overgegeven, waardoor hij tegen God en Zijn gebod zo lang heeft geworsteld, totdat God de verdiende straf over hem heeft uitgevoerd, en Zijn eer en macht alzo voor al de wereld aan hem betoond. Zie Spr. 16:4. Hab. 1:12. |
| Jak. 1:13 Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht. Want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand. Spr. 16:4 De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. Hab. 1:12 Zijt Gij niet vanouds af de HEERE mijn God, mijn Heilige? Wij zullen niet sterven. O HEERE, tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en o Rots, om te straffen hebt Gij hem gegrondvest. |
|
18 Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en 50verhardt dien Hij 51wil. |
| 50 Dat is, neemt de hardigheid des harten, die zij van zichzelven hebben, niet weg, maar geeft hen over tot dezelve. Zie hiervan breder in de aantt. op Rom. 1:24. |
| Rom. 1:24 (kt.) Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren; |
| 51 Het woord willen wordt hier niet genomen voor een wil die geen reden zou hebben van zijn doen. Want de wil Gods is een regel van alle rechtvaardigheid, Deut. 32:4, en is nimmermeer gescheiden van Zijn wijsheid en rechtvaardigheid, al is het dat de redenen daarvan ons niet zijn geopenbaard, of ons verstand te boven gaan, Rom. 11:33, 34, waarmede wij ons ook altijd moeten tevreden houden. En dit is het besluit van Paulus uit de voorgaande voorbeelden van Mozes en Farao. |
| Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Rom. 11:33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Rom. 11:34 Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? |
|
19 Gij zult dan tot mij zeggen: 52Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan? |
| 52 Of: Wat beschuldigt en toornt Hij nog? Namelijk over degenen die Hij verhardt, overmits zij naar Zijn wil, die onwederstandelijk is, verhard worden. Dit is een nieuwe tegenwerping des vleses tegen de voorgaande woorden van Paulus, waarop het antwoord volgt. |
|
20 Maar toch, 53o mens, wie zijt gij, die 54tegen God antwoordt? sZal ook 55het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? |
| 53 In dit woord mens is de eerste reden van antwoord, dewijl een broos mens niet behoort tegen God te disputeren, als te gering en onbekwaam zijnde om van Gods doen te oordelen. |
| 54 Of: God tegenspreekt? |
| s Jes. 45:9. Jer. 18:6. |
| Jes. 45:9 Wee dien die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? Of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen? Jer. 18:6 Zal Ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls? spreekt de HEERE; zie, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls. |
| 55 Dit is het tweede deel van het antwoord van Paulus, waarmede hij toont dat het den mens onbetamelijk is Gode redenen van Zijn doen af te eisen, dewijl God zijn Schepper is, en hij Zijn maaksel of schepsel. Zie Jes. 45:9. |
| Jes. 45:9 Wee dien die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? Of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen? |
|
21 56Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om 57uit denzelfden klomp te maken thet ene een vat 58ter ere, en het andere 59ter onere? |
| 56 Dit is de derde reden van het antwoord van Paulus, genomen van het recht en de macht Gods over alle mensen, die niet minder is dan de macht des pottenbakkers over zijn leem. |
| 57 Waardoor afgebeeld wordt de oorsprong van het gehele verdorven menselijk geslacht uit énen bloede, Hand. 17:26. |
| Hand. 17:26 En heeft uit énen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woning; |
| t 2 Tim. 2:20. |
| 2 Tim. 2:20 Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten; en sommige ter ere, maar sommige ter onere. |
| 58 Dat is, tot eerlijk gebruik, 2 Tim. 2:20. |
| 2 Tim. 2:20 Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten; en sommige ter ere, maar sommige ter onere. |
| 59 Dat is, tot slechter of verachtelijker gebruik. |
|
22 60En of God, willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft 61de vaten des toorns, 62tot het verderf toebereid; |
| 60 Dit is de vierde reden van het antwoord van Paulus, genomen van het loffelijk einde, waarom God zulks doet, namelijk om toorn, dat is, rechtvaardige straf te oefenen tegen de vaten des toorns, nadat Hij ze met veel lankmoedigheid in hun verdorvenheid en wederspannigheid heeft verdragen. |
| 61 Dat is, over welke God Zijn rechtvaardigen toorn voorgenomen heeft te bewijzen. |
| 62 Namelijk ten dele door henzelven, alzo zij in hun verdorvenheid en wederspannigheid een vermaak hebben; en ten dele door Gods rechtvaardig oordeel, Die hen daarin heeft willen verlaten en tot de verdiende straf brengen, gelijk aan Farao is geschied. |
|
23 En 63opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over 64de vaten der barmhartigheid, die Hij 65tevoren bereid heeft tot heerlijkheid? |
| 63 Dit is het andere einde hetwelk God voorgehad heeft in het verkiezen van de Zijnen, namelijk het bewijzen van Zijn overvloedige genade en heerlijkheid, welke Hij hun wil deelachtig maken, Rom. 8:29. |
| Rom. 8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. |
| 64 Dat is, over welke Hij Zich heeft willen ontfermen, om hen door Christus van het verderf te verlossen. |
| 65 Dat is, van eeuwigheid geschikt en uitverkoren heeft tot het eeuwige leven, Ef. 1:4, 5, 6. |
| Ef. 1:4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; Ef. 1:5 Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil; Ef. 1:6 Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde; |
|
24 66Welke Hij ook 67geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen; |
| 66 Tot hiertoe heeft de apostel gesproken van Gods voornemen der verkiezing van sommigen en der verwerping van anderen; nu gaat hij voort en spreekt van de roeping dergenen die verkoren zijn, ten dele uit de Joden, maar merendeels uit de heidenen; welke roeping is het middel en kenteken, waardoor de uitverkorenen Gods van anderen worden onderscheiden. |
| 67 Namelijk niet alleen uitwendig door het Woord, maar ook inwendig door Zijn Geest, gelijk het woordje uit ook medebrengt; want anderszins is naar de uitwendige roeping zowel de Jood als de heiden geroepen, Matth. 22:14. Rom. 8:28, 30. 1 Kor. 1:26. |
| Matth. 22:14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Rom. 8:28 En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Rom. 8:30 En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 1 Kor. 1:26 Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt
naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. |
|
25 Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: vIk zal 68hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde. |
| v Hos. 2:22. |
| Hos. 2:22 En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O mijn God. |
| 68 Namelijk de heidenen, die Hij in het Oude Testament voorbijgegaan was, en nu door Christus ook tot Zijn volk zou aannemen nevens de uitverkorenen uit de Joden, Ef. 2:13. 1 Petr. 2:10. Alzo bewijst de apostel, dat hij niets leerde dan hetgeen van de profeten voorzegd was dat geschieden zou; namelijk dat Hij uit heidenen en Joden het ware Israël Gods zou vergaderen, Rom. 11:26. 1 Petr. 2:10. |
| Ef. 2:13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. 1 Petr. 2:10 Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden. Rom. 11:26 En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; 1 Petr. 2:10 Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden. |
|
26 En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: xGijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden. |
| x Hos. 1:10. 1 Petr. 2:10. |
| Hos. 1:10 Nochtans zal het getal der kinderen Israëls zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. 1 Petr. 2:10 Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden. |
|
27 69En Jesaja roept over Israël: yAl ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal 70het overblijfsel 71behouden worden. |
| 69 In deze drie verzen bewijst hij voorzegd te zijn, dat God in Zijn krachtige roeping het merendeel der Joden zou voorbijgaan, en alleen het overblijfsel daarvan nevens de uitverkorenen uit de heidenen behouden. |
| y Jes. 10:22. |
| Jes. 10:22 Want ofschoon uw volk, o Israël, is gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeren; de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid. |
| 70 Dat is, een kleine hoop, dien Hij heeft laten overblijven uit de grote menigte die verloren gaan, gelijk Rom. 11:5. |
| Rom. 11:5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade. |
| 71 Het Hebreeuwse woord bij den profeet, Jes. 10:22, betekent eigenlijk: zal in of tot Hem wederkeren, namelijk tot God, gelijk in het 21ste vers uitgedrukt wordt. Doch de zin is even dezelfde, hoewel sommigen menen dat bij Jesaja gezien wordt op het wederkeren van weinigen uit de gevangenis van Babylonië, die een voorbeeld is geweest van het uitgaan der uitverkorenen uit het Babel der zonde en der wereld. |
| Jes. 10:22 Want ofschoon uw volk, o Israël, is gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeren; de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid. |
|
28 Want Hij voleindt 72een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde. |
| 72 Gr. een woord of rede. Sommigen nemen dit voor een dreigement tegen de goddeloze Joden, die God zou afsnijden en verwerpen, de Zijnen nochtans daaronder altijd behoudende. Anderen nemen het voor het besluit of de standvastigheid van het besluit Gods in het behouden van de Zijnen, niettegenstaande de wederspannigheid van de meeste menigte der anderen; hetwelk schijnt met het volgende vers wel zo bekwamelijk overeen te komen. |
|
29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd heeft: zIndien de Heere Zebaoth ons 73geen zaad had 74overgelaten, zo waren wij aals Sódom geworden, en Gomórra gelijkgemaakt geweest. |
| z Jes. 1:9. |
| Jes. 1:9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sódom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomórra gelijk zijn geworden. |
| 73 Dat is, een kleinen hoop, gelijk een weinig overschietend zaad is tegen een geheel gewas, welk overblijfsel God daarna gebruikt heeft als een zaad, om daaruit Zijn kerk uit Joden en heidenen wederom te doen opwassen. |
| 74 Dat is, Zichzelven krachtiglijk overbewaard had, midden onder al de goddelozen en huichelaars. Zie Rom. 11:4, 5. |
| Rom. 11:4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelven nog
zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van
Baäl niet gebogen hebben. Rom. 11:5 Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade. |
| a Gen. 19:24. Jes. 13:19. Jer. 50:40. Ez. 16:46. |
| Gen. 19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. Jes. 13:19 Alzo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hovaardigheid der Chaldeeën, zijn gelijk als God Sódom en Gomórra omgekeerd heeft. Jer. 50:40 Gelijk God Sódom en Gomórra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen en geen mensenkind in haar verkeren. Ez. 16:46 Uw grote zuster nu is Samaría, zij en haar dochteren, dewelke woont aan uw linkerhand; maar uw zuster die kleiner is dan gij, die tegen uw rechterhand woont, is Sódom en haar dochteren. |
De gerechtigheid verkeerd gezocht |
30 75Wat zullen wij dan zeggen? Dat 76de heidenen, die de rechtvaardigheid 77niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid 78die uit het geloof is. |
| 75 Hiermede besluit de apostel deze verhandeling van de verkiezing en beroeping van sommigen en van de verwerping van anderen, met een gevolg dat hij hieruit trekt van de vervulling zelve, zowel onder Joden als heidenen, gelijk het de gewoonte is des apostels met zulke gevolgen aldus te besluiten, als te zien is Rom. 8:31. |
| Rom. 8:31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? |
| 76 Dat is, de uitverkorenen onder de heidenen. |
| 77 Dat is, die zichzelven nevens anderen overgaven tot alle ongerechtigheid en goddeloosheid, eer zij door de kracht van deze roeping tot Christus bekeerd zijn, Rom. 1:18. Ef. 2:1, 2, 3, enz. |
| Rom. 1:18 Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden; Ef. 2:1 EN u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden, Ef. 2:2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; Ef. 2:3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. |
| 78 Dat is, de rechtvaardigheid van Christus door het ware geloof aangenomen, 2 Kor. 5:21. Filipp. 3:9. |
| 2 Kor. 5:21 Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Filipp. 3:9 En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk
de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof; |
|
31 Maar Israël, bdat 79de wet der rechtvaardigheid zocht, is 80tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. |
| b Rom. 10:2; 11:7. |
| Rom. 10:2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. Rom. 11:7 Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden |
| 79 Namelijk in de uitwendige onderhouding der wet en der ceremoniën. |
| 80 Dat is, tot de verkrijging of het recht bezit der rechtvaardigheid die voor God bestaat, niet gekomen. |
|
32 Waarom? Omdat zij die zochten niet 81uit het geloof, maar als 82uit de werken der wet; want zij hebben zich gestoten 83aan den Steen des aanstoots; |
| 81 Namelijk in Christus, gelijk in het volgende vers wordt uitgedrukt. |
| 82 Namelijk waarin zij ver tekort zijn gekomen, gelijk de apostel tevoren geleerd heeft, Rom. 3:20. |
| Rom. 3:20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. |
| 83 Dat is, zij hebben zich geërgerd aan den geringen uiterlijken stand en het kruis van Christus. Zie 1 Kor. 1:23. |
| 1 Kor. 1:23 Doch wij prediken Christus den Gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid, |
|
33 84Gelijk geschreven is: cZie, Ik leg in Sion een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis; den een iegelijk die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
| 84 Namelijk bij den profeet Jesaja, Jes. 8:14; 28:16, welke twee plaatsen de apostel bijeenvoegt. Christus wordt hier genaamd een Steen des aanstoots ten aanzien van de ongehoorzamen en wederspannigen, gelijk Petrus verklaart 1 Petr. 2:7, 8. |
| Jes. 8:14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. 1 Petr. 2:7 U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks, en een Steen des aanstoots, en een Rots der ergernis; 1 Petr. 2:8 Dengenen namelijk die zich aan het Woord stoten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn. |
| c Ps. 118:22. Jes. 8:14; 28:16. Matth. 21:42. 1 Petr. 2:6. |
| Ps. 118:22 De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. Jes. 8:14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn, maar tot een Steen des aanstoots en tot een Rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls, tot een Strik en tot een Net den inwoners te Jeruzalem. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. Matth. 21:42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? 1 Petr. 2:6 Daarom is ook vervat in de Schrift: Zie, Ik leg in Sion een uitersten Hoeksteen, Die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden. |
| d Ps. 2:12. Spr. 16:20. Jes. 28:16. Jer. 17:7. |
| Ps. 2:12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen. Spr. 16:20 Die op het Woord verstandiglijk let, zal het goede vinden, en die op den HEERE vertrouwt, die is welgelukzalig. Jes. 28:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik leg een Grondsteen in Sion, een beproefden Steen, een kostelijken Hoeksteen, Die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten. Jer. 17:7 Gezegend daarentegen is de man die op den HEERE vertrouwt, en wiens Vertrouwen de HEERE is. |