Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David in een zware krankheid of andere benauwdheid vervallen zijnde, beschrijft den zegen dien degene van God ontvangen zal, die zich godzaliglijk en medelijdend gedraagt jegens den bedrukte. Bidt God om genade, en klaagt zeer beweeglijk over de bitterheid zijner valse vrienden, bijzonderlijk over de ontrouw van een vriend die een voorbeeld was van den verrader Judas; doch verzekert zich van Gods gunst en looft Hem hartelijk. |
Gebed om genezing en genade |
1 EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester. | | 1 Zie Ps. 4 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
2 Welgelukzalig is hij die zich verstandiglijk gedraagt jegens een 2ellendige; de HEERE zal hem bevrijden ten dage des 3kwaads. | | 2 Het Hebreeuwse woordje dal betekent een dunne, magere, uitgeteerde van vermogen, zo van het lichaam, dat is, een kranke, als van de goederen en middelen, dat is, een arme (zie Job 5 op vers 15). Hier schijnt het gebruikt te worden van een kranke; want David krank geweest zijnde, of (zo sommigen menen) nog enigszins zijnde, en ondervonden hebbende hoe wél het hem deed, dat hem vrome lieden met een oprecht en godzalig medelijden trouwhartiglijk bezocht en getroost hadden, en hoe wee het hem daarentegen deed, dat de huichelaars hem met een vals hart bezoekende, achter zijn rug zeer schandelijk van hem geoordeeld en gesproken hadden en nog deden, heeft de vromen met dezen psalm heiliglijk willen bedanken en zijn valse vrienden en bedekte vijanden beschamen. Job 5:15 (kt.) Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken. |
3 Dat is, in tijd van ongeval, tegenspoed. |
3 De HEERE zal hem bewaren en zal hem bij het 4leven behouden, hij zal op 5aarde gelukzalig gemaakt worden. 6Geef hem ook niet over in zijner vijanden 7begeerte. | | 4 Of: verkwikken, gezond maken. Want het Hebreeuwse woord (dat eigenlijk levend maken betekent) wordt alzo ook genomen. |
5 Vgl. 1 Tim. 4:8. Of: voor gelukzalig gehouden, geroemd worden. 1 Tim. 4:8 Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. |
6 Of: Gij zult hem niet overgeven, enz. David spreekt hier God aan. |
7 Hebr. ziel, dat is hier, begeerte, lust, wil. Zie Ps. 27 op vers 12. Ps. 27:12 (kt.) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. |
4 De HEERE zal hem ondersteunen op het 8ziekbed; in zijn krankheid 9verandert Gij zijn ganse leger. | | 8 Of: bed of koets der flauwheid, zwakheid, matheid. |
9 Of: hebt Gij veranderd, dat is, Gij, o God, zult zijn krankte zo zeker ten beste veranderen, alsof ik het alreeds geschied zag; profetischerwijze gesproken. Of: Gij keert of wendt zijn ganse leger, dat is, Gij zijt hem in plaats van alle menselijke hulp, die men een kranke placht aan te doen. |
5 Ik 10zeide: O HEERE, zijt mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd. | | 10 Te weten in mijn krankte. Anders: Ik zeg. |
6 11Mijn vijanden spreken kwaad van mij, zeggende: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan? | | 11 Dit en het volgende nemen sommigen alzo, dat David hier wijders verhaalt wat hij van zijn wedervaren ten tijde zijner krankheid voor God geklaagd en gezegd heeft, en dienvolgens zetten zij het over: spraken; en zo in de twee volgende verzen. |
7 En zo iemand van hen komt om mij te 12zien, hij spreekt 13valsheid, zijn hart vergadert zich 14onrecht; 15gaat hij uit naar buiten, hij spreekt ervan. | | 12 Dat is, om mij te bezoeken, te zien hoe het met mij is. |
13 Hij gelaat zich of hij het van harte wel meende, maar denkt mij alle kwaad toe, dat hij uitspreekt als hij ván mij is, bij zijns gelijken. |
14 Of: ondeugd, ongerechtigheid, verdriet, boosheid. |
15 Of: gaat hij uit, buiten spreekt hij ervan. |
8 Al mijn haters 16mompelen tezamen tegen mij; zij bedenken tegen mij 17hetgeen mij kwaad is, zeggende: | | 16 Zij spreken met elkander stillekens en binnensmonds, als men zegt; alzo wordt hetzelve woord gebruikt 2 Sam. 12:19. 2 Sam. 12:19 Maar David zag dat zijn knechten mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood. |
17 Anders: zij bedenken over mij kwaad, dat mij tegen is. |
9 Een Belialsstuk 18kleeft hem aan; en hij die nederligt, zal niet 19weder opstaan. | | 18 Of: benauwt hem. Zij willen zeggen: Hij heeft ergens een Belials- of schelmstuk, boevenstuk, bedreven, waarom hij met deze Belialsplaag (waarvan sommigen dit verstaan) beladen is, dies moet hij nu voort; gelijk Jobs vrienden hem als een goddeloze om zijn vreemd lijden veroordeelden. Van het woord Belial zie Deut. 13 op vers 13, en vgl. 2 Sam. 22:5. Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, 2 Sam. 22:5 Want baren des doods hadden mij omvangen, beken Belials verschrikten mij. |
19 Hebr. niet toedoen of voortvaren op te staan. |
10 Zelfs 20de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, adie mijn 21brood at, heeft de verzene tegen mij 22grotelijks verheven. | | 20 Dat is, mijn vredegenoot, bondgenoot, met welken ik in vrede leefde. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 10. Ps. 55 op vers 21. Jer. 20 op vers 10. 2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; Ps. 55:21 (kt.) Hij slaat zijn handen aan degenen die vrede met hem hadden; hij ontheiligt zijn verbond. Jer. 20:10 (kt.) Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van
Magôr-missabib, zeggende: Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Al mijn vredegenoten nemen acht op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. |
a Joh. 13:18. Joh. 13:18 Ik zeg niet van u allen; Ik weet welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzene opgeheven. |
21 Met mij dagelijks ter tafel ging en met mij zeer gemeenzaamlijk leefde. |
22 Hebr. groot gemaakt. Het is een gelijkenis, genomen van de beesten die met de hielen achteruitslaan en iemand kwetsen. De zin is: Hij heeft zich dartellijk, trouwelooslijk en ondankbaarlijk tegen mij opgesteld, om mij met list of geweld onder den voet te werpen. Vgl. Deut. 32:15. Deze woorden worden ook op den verrader Judas en den Heere Christus (Wiens voorbeeld David was) gepast, Joh. 13:18, gelijk meer andere redenen in dezen psalm op Christus geduid worden. Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Joh. 13:18 Ik zeg niet van u allen; Ik weet welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzene opgeheven. |
11 Maar Gij, o HEERE, zijt mij genadig en richt mij op; en ik zal het hun 23vergelden. | | 23 Als hun heer zijnde en gesteld tot straf der bozen en bescherming der vromen, zal ik hen volgens mijn ambt en hun verdiensten behandelen. Want ofschoon Gij wel recht hebt mij te kastijden, zo hebben zij toch geen recht noch reden om met mij, hun goeden heer, zo trouwelooslijk en valselijk te handelen. |
12 Hierbij 24weet ik dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal 25juichen. | | 24 Of: heb ik gemerkt. |
25 Dat Gij mij verlossende, mijn vijand de oorzaak van een groot vreugdegeschrei over mijn ondergang (dien hij wenst) beneemt. |
13 Want mij aangaande, Gij 26onderhoudt mij in mijn oprechtheid; en Gij 27stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid. | | 26 Of: hebt mij onderhouden of onderstut, en hebt mij gesteld, enz. |
27 Om mij als onder Uw ogen, opzicht en Vaderlijke zorg steeds te hebben, en mij genadiglijk te behouden, dat ik U hier als koning mag dienen en hierna Uw heerlijkheid aanschouwen in eeuwigheid. |
14 28Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van der eeuwigheid en tot in der eeuwigheid. 29Amen, ja 30amen. | | 28 Hebr. Gezegend. |
29 Zie van dit woord Num. 5 op vers 22. Num. 5:22 (kt.) Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga om den buik te doen zwellen en de heup te doen vervallen. Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen. |
30 Deze herhaling van het woord amen beduidt hier een zeer vast vertrouwen en hartelijken ijver van den profeet, dienende om dergelijks in de harten der vromen te verwekken. |