Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David zeer ontsteld zijnde over de gruwelijke goddeloosheid der bozen, verwondert zich dies te meer over de grondeloze wijsheid, gerechtigheid en goedertierenheid des Heeren, Die in zulk een verwarring alle schepselen in orde houdende, Zich bewijst een zeer gunstig Heiland Zijner kerk, om welker (alsook zijn eigen) behoudenis David God bidt, en voorzegt der goddelozen val. |
De levensbron |
1 EEN psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den 1opperzangmeester. | | 1 Zie Ps. 4 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
2 2De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen. | | 2 Dat is, als ik het boos en zorgeloos wezen en doen der goddelozen aanmerk en overweeg, zo word ik gedrongen bij mijzelven zo zeker te geloven dat zij geen vrees noch schrik voor God hebben, alsof de goddelozen zulks met ronde woorden uitzeiden; zo klaar blijkt de goddeloosheid in hun werken, hetwelk mij wee doet in het binnenste van mijn hart. |
3 Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, 3als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is. | | 3 Of: totdat men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten of hatelijk is. Dat is, al wordt zijn boosheid gans openbaar en als tastbaar, zodat zij van eenieder gehaat wordt, evenwel behaagt en pluimstrijkt hij zichzelven in het boze en gaat er immer in voort. Anders: als hij zijn ongerechtigheid (dat is, zijn boos voornemen) volbrengt of verkrijgt, die hij behoorde te haten, dat is, als het hem naar zijn zin gaat, zo dunkt hem dat zijn doen goed is, hoewel hij een afschrik daarvan behoorde te hebben. |
4 De woorden zijns monds zijn 4onrecht en bedrog; 5hij laat na te verstaan tot wel doen. | | 4 Dat is, ondeugdelijk, schadelijk en bedrieglijk, of strekkende tot verdriet, schenderij en bedrog der vromen. |
5 Dat is, hij wil zich van niemand laten onderwijzen tot enige verbetering zijns levens, hij is verdorven hardnekkig en ongevoelig. |
5 Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet. | | |
6 6O HEERE, aUw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe. | | 6 Tegen al het woelen en woeden der goddelozen, mitsgaders zijn hartzeer dat hij daaruit schepte, troost en verkwikt zich de profeet met betrachting van Gods onbegrijpelijke, ondoorgrondelijke en bestendige goedheid, trouw en gerechtigheid, die Hij bewijst in de regering zo van alles in het gemeen, als van Zijn volk in het bijzonder, dat Hij, niettegenstaande der goddelozen vijandschap, overvloediglijk begenadigt en van hunner vijanden rechtvaardigen en eindelijken ondergang verzekert. |
a Ps. 57:11; 108:5. Ps. 57:11 Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. Ps. 108:5 Want Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. |
7 Uw gerechtigheid is als de bergen 7Gods, Uw oordelen zijn een grote 8afgrond; HEERE, Gij behoudt 9mensen en beesten. | | 7 Dat is, als de allergrootste en allerhoogste bergen. Zie van deze manier van spreken Gen. 13 op vers 10. De zin is, dat Gods gerechtigheid zich alom vertoont, bestendig en vast is, ook ons begrip verre te boven gaande. Zie op vers 11. Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. vers 11 (kt.) Strek Uw goedertierenheid uit over degenen die U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart. |
8 Dat is, Uw raad en regering of wijze van doen, die Gij houdt zo in het gemeen als in het bijzonder over de uitverkorenen en verworpenen, is ondoorgrondelijk. Zie Rom. 11:33. Rom. 11:33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! |
9 Hebr. mens en beest. Zie Job 39:1, enz. Ps. 147:9. Matth. 5:45. 1 Tim. 4:10. Job 39:1 ZULT gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen, Ps. 147:9 Die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen. Matth. 5:45 Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 1 Tim. 4:10 Want hiertoe arbeiden wij ook, en worden gesmaad omdat wij gehoopt hebben op den levenden God, Die een Behouder is aller mensen, maar allermeest der gelovigen. |
8 Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de 10schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen. | | 10 Zie Ruth 2 op vers 12, en vgl. met deze plaats Job 36:11 met de aant. Ruth 2:12 (kt.) De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. Job 36:11 Indien zij horen en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede, en hun jaren in lieflijkheden. |
9 Zij worden 11dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten. | | 11 Versta hier de geestelijke spijze en drank der ziel. Zie Jes. 25:6; 65:13; 66:11, en vgl. Ps. 63:6; 65:5. Jer. 31:12, 14; 50:19. Insgelijks het Hooglied van Salomo. Jes. 25:6 En de HEERE der heirscharen zal op dezen berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn. Jes. 65:13 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Zie, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren; zie, Mijn knechten
zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; zie, Mijn knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn; Jes. 66:11 Opdat gij moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen; opdat gij moogt uitzuigen en u verlustigen met den glans harer heerlijkheid. Ps. 63:6 Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen. Ps. 65:5 Welgelukzalig is hij dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis. Jer. 31:12 Dies zullen zij komen en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot des HEEREN goed, tot het koren en tot den most, en tot de olie en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn. Jer. 31:14 En Ik zal de ziel der priesters met
vettigheid dronken maken; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE. Jer. 50:19 En Ik zal Israël weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den
Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraïm en Gilead verzadigd worden. |
10 Want bij U is de fontein des 12levens; in 13Uw licht zien wij het licht. | | 12 Dat is, een levende en altoosdurende fontein, waardoor de ziel geestelijk leeft, overvloediglijk gelaafd, onderhouden en verkwikt wordt. Vgl. Jer. 2:13; 17:13. Joh. 4:14; 7:38, 39. Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. Jer. 17:13 O HEERE, Israëls Verwachting, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten den HEERE, de Springader des levenden waters. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. Joh. 7:39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) |
13 Dat is, als Gij ons door Uw Heiligen Geest verlicht, en Uw Vaderlijk aanschijn in den Messias vertoont, dan bekomen wij het rechte verstand van Uw genadewerken, en genieten een levenden troost en hartelijke blijdschap. Vgl. Job 29:3. Ps. 4:6, 7; 27:1 met de aant. Jes. 9:1. Jak. 1:17. Insgelijks voor zoveel dit de heerlijkheid des eeuwigen levens mede aangaat, Ps. 16 op vers 11; 17:15. Insgelijks Zach. 14:6, 7. Kol. 1:12. Openb. 21:11, 23; 22:5. Job 29:3 Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde; Ps. 4:6 Offert offeranden der gerechtigheid, en vertrouwt op den HEERE. Ps. 4:7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Ps. 27:1 EEN psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens Kracht, voor wien zou ik vervaard zijn? Jes. 9:1 HET volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Jak. 1:17 Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij Welken geen verandering is of schaduw van omkering. Ps. 16:11 (kt.) Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk. Ps. 17:15 Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken. Zach. 14:6 En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht en de dikke duisternis. Zach. 14:7 Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag noch nacht zijn; en het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen. Kol. 1:12 Dankende den Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht; Openb. 21:11 En zij had de heerlijkheid Gods, en haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als den steen jaspis, blinkende gelijk kristal; Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. Openb. 22:5 En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben, want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid. |
11 14Strek Uw goedertierenheid uit over degenen die U kennen, en Uw 15gerechtigheid over de oprechten van hart. | | 14 Of: continueer, verleng, vervolg. Vgl. Jer. 31 op vers 3. Jer. 31:3 (kt.) De HEERE is mij verschenen van verre tijden. Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. |
15 Die medebrengt dat Gij Uw beloften houdt, wie recht van hart zijn beschermt, hun vijanden straft, en alzo alles (niettegenstaande der goddelozen gewoel) in goede richtigheid houdt. |
12 De voet der 16hovaardigen kome niet over mij; en de hand der goddelozen doe mij niet 17omzwerven. | | 16 Hebr. der hovaardij, dat is, der hovaardigen (zie Job 35 op vers 13), die mij onder den voet zoeken te treden, of den voet mij op den nek te zetten. Job 35:13 (kt.) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen. |
17 Of: verjage mij niet. |
13 18Aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn nedergestoten en kunnen niet weder opstaan. | | 18 Te weten, waar zij nu de vromen zochten en meenden neder te vellen; of: Alsdan. Vgl. Ps. 14:5 en de aant. aldaar. Ps. 14:5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard, want God is bij het geslacht des rechtvaardigen. |