Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Davids zorgvuldigheid belangende het brengen der ark binnen Jeruzalem, mitsgaders zijn gebed daarover gedaan, met verhaal van den eed en de beloften die God David en Zijn kerk gedaan heeft aangaande het eeuwig Koninkrijk van Christus. |
De HEERE verkoos Sion |
1 EEN1 lied Hammaäloth. 2O HEERE, 3gedenk aan David, aan al zijn lijden; | | 1 Zie van dezen titel de aant. op Ps. 120:1. Ps. 120:1 (kt.) EEN lied Hammaäloth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord. |
2 Het schijnt dat deze psalm geschreven is als men de ark uit Obed-Edoms huis naar de stad Davids gebracht heeft, 1 Kronieken 15. Sommigen verstaan dat Salomo dezen psalm gemaakt heeft, als hij de ark zou laten brengen in den tempel. 1 Kronieken 15 EN David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde voor de ark Gods een plaats en spande een tent voor haar. |
3 Hij wil zeggen: Gedenk wat Gij hem door Nathan beloofd hebt, 2 Samuël 7. Of: Laat blijken dat Gij David gedachtig zijt ten goede, hem gevende hetgeen hij ootmoediglijk met het gebed van U is verzoekende. |
2 Dat hij den HEERE gezworen heeft, 4den Machtige Jakobs 5gelofte gedaan heeft, zeggende: | | 4 Zie Gen. 49, de aant. op vers 24. Gen. 49:24 (kt.) Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van den Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israëls; |
5 Zie de aant. Ps. 61 op vers 6. Ps. 61:6 (kt.) Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen die Uw Naam vrezen. |
3 a6Zo ik in de tent 7mijns huizes inga, zo ik op de koets 8van mijn bed klimme! | | a 1 Kron. 15:1. 1 Kron. 15:1 EN David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde voor de ark Gods een plaats en spande een tent voor haar. |
6 Dat is, zekerlijk, ik zal in de tent mijns huizes niet ingaan. Zie Ps. 89:36; 95:11 en de aantt. aldaar. Ps. 89:36 Ik heb ééns gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege! Ps. 95:11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan! |
7 Hetwelk David nieuw had laten bouwen. Zie 2 Sam. 5:9. 1 Kron. 14:1; 15:1. David wil zeggen: Ik zal in dat huis niet gaan om hetzelve te bewonen en daarin te slapen, totdat ik, enz., vers 5. 2 Sam. 5:9 Alzo woonde David in den burcht en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. 1 Kron. 14:1 TOEN zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederhout en metselaars en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden. 1 Kron. 15:1 EN David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde voor de ark Gods een plaats en spande een tent voor haar. vers 5 Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs. |
8 Hebr. mijner bedden, dat is, van enige mijner bedden. |
4 Zo ik mijn ogen 9slaap geve, mijn oogleden sluimering! | | 9 Dat is, slapen late. |
5 Totdat ik 10voor den HEERE 11een plaats 12gevonden zal hebben, 13woningen 14voor den Machtige Jakobs. | | 10 Die Zijn tegenwoordigheid openbaarde boven de ark en vandaar antwoord gaf. Zie Ps. 43:3. Ps. 43:3 Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden, dat zij mij brengen tot den berg Uwer heiligheid en tot Uw woningen; |
11 Zie van deze plaats 2 Sam. 6:17. 1 Kron. 16:1. 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. 1 Kron. 16:1 TOEN zij de ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent welke David voor haar gespannen had; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezicht Gods. |
12 Dat is, bereid zal hebben, als Hand. 7:46. Hand. 7:46 Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs. |
13 Aldus spreekt de profeet in het meervoud, omdat aan den tempel vele kamers en wijkplaatsen waren. |
14 Die op de ark des verbonds zit. |
6 Zie, wij hebben 15van haar gehoord 16in Efratha; 17wij hebben haar gevonden in de velden van 18Jaär. | | 15 Te weten van de ark. |
16 Sommigen verstaan hier door Efratha de landstreek van Bethlehem, waar Kirjath-Jearim en Obed-Edoms huis niet ver van gelegen was. Zie Gen. 35:16, 19. Anderen verstaan door Efratha Efraïm, en voorts de stad Silo in Efraïm gelegen, waar de ark lang gebleven was, Richt. 18:31; 21:19. 1 Sam. 1:3. Gen. 35:16 En zij reisden van Bethel; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. Gen. 35:19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. Richt. 18:31 Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen dat het huis Gods te Silo was. Richt. 21:19 Toen zeiden zij: Zie, er is een feest des HEEREN te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden wordt
tegen het noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den hogen weg die opgaat van het huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebóna. 1 Sam. 1:3 Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om aan te bidden en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des HEEREN Hofni en Pínehas, de twee zonen van Eli. |
17 Te weten toen wij haar naar Jeruzalem brengen zouden. |
18 Deze plaats wordt in de heilige historie ook genoemd Kirjath-Jearim, dat is, de stad der wouden; alwaar de ark twintig jaar geweest is, nadat zij uit het land der Filistijnen wedergekomen was, 1 Sam. 6:21; 7:1, 2. Zij wordt ook genoemd Baälim (dat is, de pleinen) van Juda, 2 Sam. 6:2, want zij lag in een vlak bosachtig land. Enigen stellen hier: de velden des wouds. 1 Sam. 6:21 Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jeárim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u. 1 Sam. 7:1 TOEN kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op en zij brachten ze in het huis van Abinádab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. 1 Sam. 7:2 En het geschiedde van dien dag af, dat de ark des HEEREN te Kirjath-Jeárim bleef, en de dagen werden vermenigvuldigd en het werden twintig jaren; en het ganse huis Israëls klaagde den HEERE achterna. 2 Sam. 6:2 En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. |
7 Wij zullen in 19Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen 20voor 21de voetbank Zijner voeten. | | 19 Te weten des Heeren. Anders: haar, te weten der ark. |
20 Of: aan, of naar, of tegenaan. |
21 Zie de aant. Ps. 99 op vers 5. Ps. 99:5 (kt.) Verheft den HEERE onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig. |
8 22Sta op, HEERE, 23tot Uw rust, 24Gij en de ark Uwer sterkte. | | 22 Zie 1 Kron. 28:2. 2 Kron. 6:41, 42, alwaar dit vers en de twee naastvolgende door Salomo gepast worden op den tijd toen hij de ark in het heilige der heiligen deed brengen. 1 Kron. 28:2 En de koning David stond op zijn voeten en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk. Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen. 2 Kron. 6:41 En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. 2 Kron. 6:42 O HEERE God, wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden Davids, Uws knechts. |
23 Dat is, tot die plaats die Gij U hebt verkoren en geheiligd, opdat de ark des verbonds daar bestendig blijve. Alzo ook vers 14. 2 Kronieken 6. Zie aldaar de aant. op vers 41. vers 14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. 2 Kronieken 6 TOEN zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd dat Hij in de donkerheid zou wonen. 2 Kron. 6:41 (kt.) En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. |
24 Hier worden nu God en de ark samengevoegd, gelijk tevoren het een en het ander op zichzelven is genoemd geweest. Zie de aant. 2 Kron. 6 op vers 41. 2 Kron. 6:41 (kt.) En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. |
9 Dat Uw priesters 25bekleed worden met gerechtigheid, en dat 26Uw gunstgenoten juichen. | | 25 Dat is, laat hen oprechtelijk en heiliglijk hun priesterambt bedienen. Zie deze manier van spreken Job 29:14. Job 29:14 Ik bekleedde mij met gerechtigheid en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed. |
26 Dat is, Uw volk van Israël. Zie 1 Kron. 15:28. De profeet wenst dat de godzaligen oorzaak van blijdschap mogen hebben, wordende van de priesters uit Gods Woord in alle godzaligheid onderwezen. 1 Kron. 15:28 Alzo bracht gans Israël de ark des verbonds des HEEREN op met gejuich en met geluid der bazuin en met trompetten en met cimbalen, makende geluid met luiten en met harpen. |
10 27Weer het aangezicht Uws 28gezalfden niet af, 29om Davids, Uws knechts wil. | | 27 Dat is, sla hem zijn bede niet af; of: weiger hem zijn bede niet. Zie de aant. 1 Kon. 2 op vss. 16, 17, 20. Of: weiger hem Uw gunstige aanspraak en hulp niet. 1 Kon. 2:16 (kt.) En nu begeer ik van u een enige begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. 1 Kon. 2:17 (kt.) En hij zeide: Spreek toch tot den koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abísag, de Sunamitische, ter vrouw geve. 1 Kon. 2:20 (kt.) Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen. |
28 Door den gezalfde verstaat de profeet hier zichzelven. |
29 Hij wil zeggen: Ten aanzien van de beloften die Gij mij gedaan hebt. Of versta hier Christus door David, waarvan David een voorbeeld geweest is. Alzo ook Ps. 18:51. Jer. 30:9. Ez. 34:23; 37:24. Hos. 3:5. En dan is de zin: Om Jezus Christus’ wil, Die een Knecht Gods genoemd wordt, ten aanzien van de knechtelijke gedaante die Hij aannemen zou. Ps. 18:51 Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. Jer. 30:9 Maar zij zullen dienen den HEERE hun God, en hun Koning David, Dien Ik hun verwekken zal. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Ez. 37:24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen. Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. |
11 De HEERE heeft David 30de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, bzeggende: 31Van de vrucht uws buiks zal 32Ik op uw troon zetten. | | 30 Dat is, een vasten eed, een vaste belofte, of een eed der waarheid gezworen. |
b 2 Sam. 7:12. 1 Kon. 8:25. 2 Kron. 6:16. Luk. 1:69. 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 1 Kon. 8:25 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon Israëls zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. 2 Kron. 6:16 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon Israëls; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. Luk. 1:69 En heeft een Hoorn der zaligheid ons opgericht in het huis van David, Zijn knecht; |
31 Dat is, enigen van uw kinderen of nakomelingen. Zie 2 Sam. 7:12, enz. Deze belofte ziet op Christus, Hand. 2:30. 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Hand. 2:30 Alzo hij dan een profeet was, en wist dat God hem met ede gezworen had, dat Hij uit de vrucht zijner lendenen, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten, |
32 Dat is, zal Ik na u laten regeren. |
12 Indien uw zonen 33Mijn verbond zullen houden, en 34Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal, zo zullen ook hun zonen 35tot in eeuwigheid op uw troon zitten. | | 33 Dat is, Mijn geboden. |
34 Dat is, Mijn wetten, in dewelke Ik betuig hoe Ik wil geëerd en gediend wezen. |
35 Dat is, langen tijd zullen uw nakomelingen het aardse koninkrijk bezitten; maar het geestelijke zal in Christus bestendig zijn in der eeuwigheid, Luk. 1:32, 33. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
13 Want de HEERE heeft 36Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: | | 36 Dat is, de stad van Jeruzalem, die op den berg Sion gebouwd is. Deze stad heeft de Heere verkoren, dat Zijn heilige godsdienst in dezelve zou bevestigd worden. |
14 cDit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb 37ze begeerd. | | c vers 8. Ps. 68:17. vers 8 Sta op, HEERE, tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte. Ps. 68:17 Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Dezen berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid. |
37 Te weten deze zitplaats of woning, te weten Jeruzalem, of Sion. |
15 Ik zal 38haar kost 39rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. | | 38 Te weten van Jeruzalem, dat is, van de burgers te Jeruzalem. |
39 Hebr. zegenende zegenen, dat is, Ik zal hen rijkelijk verzorgen van alle nooddruft. |
16 En dhaar priesters zal Ik 40met heil bekleden, en 41haar gunstgenoten zullen 42zeer juichen. | | d 2 Kron. 6:41. 2 Kron. 6:41 En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. |
40 Zie vers 9. 2 Kron. 6 op vers 41. Vgl. 1 Tim. 4:16. vers 9 Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen. 2 Kron. 6:41 (kt.) En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. 1 Tim. 4:16 Heb acht op uzelven en op de leer, volhard in deze; want dat doende zult gij én uzelven behouden én die u horen. |
41 Dat is, Mijn beminden die Ik te Jeruzalem of in Sion heb. |
42 Hebr. juichende juichen. |
17 e43Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb 44Mijn gezalfde 45een lamp toegericht. | | e Luk. 1:69. Luk. 1:69 En heeft een Hoorn der zaligheid ons opgericht in het huis van David, Zijn knecht; |
43 Dat is, Ik zal te Jeruzalem Davids koninkrijk en macht vermeerderen, gevende hem zijn zonen tot navolgers in het koninkrijk en voornamelijk den geestelijken Koning Christus. Zie Ps. 75:5; 89:18, 25. Luk. 1:69. Ps. 75:5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet. Ps. 89:18 Want Gij zijt de Heerlijkheid hunner sterkte, en door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden. Ps. 89:25 En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden. Luk. 1:69 En heeft een Hoorn der zaligheid ons opgericht in het huis van David, Zijn knecht; |
44 Dat is, den koning David. |
45 Versta door de lamp hetzelfde dat hiervoor door den hoorn is beduid, te weten de nakomelingen Davids in het koninkrijk, en voornamelijk Christus. Zie 1 Kon. 11 op vers 36. Luk. 2:32. 1 Kon. 11:36 (kt.) En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. Luk. 2:32 Een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. |
18 46Ik zal zijn vijanden 47met schaamte bekleden, maar op hem 48zal zijn kroon 49bloeien. | | 46 Dat is, Ik zal zijn vijanden in al hun aanslagen te schande maken, als Ps. 35:26; 109:29. Ps. 35:26 Laat hen beschaamd en tezamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken. Ps. 109:29 Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden; en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken als met een mantel. |
47 Zie 2 Kron. 6, de aant. op vers 41. 2 Kron. 6:41 (kt.) En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. |
48 Dat is, zijn majesteit en heerlijkheid, zijn rijk. |
49 Dat is, bloeiende blijven, zonder te verwelken. |