Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job zoekende wat verlichting zijner plagen te vinden bij God, beschrijft de algemene ellendigheid des menselijken levens, vs. 1, enz. Bidt om voor een tijd van zijn lijden ontslagen te worden, 13. Beklaagt zich over Gods strengheid tegen den mens, die Hij gebruikt tegen zijn eigen persoon, 16. Ook tegen anderen en hun nakomelingen, 21. |
De kortheid des levens |
1 DE mens, van een vrouw geboren, ais 1kort van dagen en zat van 2onrust. | | a Ps. 90:5, 6, 9; 102:12; 103:15; 144:4. Jak. 4:14. Ps. 90:5 Gij overstroomt hen, zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert; Ps. 90:6 In den morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. Ps. 90:9 Want al onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. Ps. 102:12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. Ps. 103:15 De dagen des mensen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. |
1 Dat is, heeft een kort leven. Alzo is langheid van dagen een lang leven. Zie Spr. 3:2, en de aant. Spr. 3:2 Want langheid van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. |
2 Hebr. beroering, dat is, vol van beroering, woeling, verdriet en kwelling, die hem steeds overkomen vanwege de ellenden dezes levens. Vgl. Pred. 2:23. Zie gelijke manier van spreken Job 7:4, en de aant. Pred. 2:23 Want al zijn dagen zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid. Job 7:4 Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. |
2 Hij komt voort als been bloem en wordt afgesneden; cook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. | | b Ps. 103:15. Jes. 40:6. 1 Petr. 1:24. Ps. 103:15 De dagen des mensen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. 1 Petr. 1:24 Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen; |
c Job 8:9. Ps. 90:6, 10; 102:12; 144:4. Job 8:9 Want wij zijn van gisteren en weten niet, dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn. Ps. 90:6 In den morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. Ps. 90:10 Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar; of zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. Ps. 102:12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. |
3 dNog doet Gij Uw ogen 3over zulk een open; en Gij 4betrekt mij in het gericht met U. | | d Job 7:17, 18; 10:20. Job 7:17 Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? Job 7:18 En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond, dat Gij hem in elk ogenblik beproeft? Job 10:20 Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; |
3 Te weten die zo ellendig is. Want de mens schijnt in zichzelven te onwaardig en te verachtelijk te zijn, dat God, in zulke hoge majesteit zijnde, Zich zozeer met hem zou willen moeien, veelmin zodanig geweld tegen hem aanleggen, om hem met Zijn straffen zozeer te overvallen. |
4 Hebr. brengt mij, of: doet mij komen. |
4 eWie zal een reine geven uit den onreine? 5Niet één. | | e Gen. 5:3. Ps. 51:7. Joh. 3:6. Rom. 5:12. Ef. 2:3. Gen. 5:3 En Adam leefde honderd en dertig jaar en gewon een zoon
naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. Ps. 51:7 Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. Joh. 3:6 Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. Rom. 5:12 Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Ef. 2:3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. |
5 Dat is, niemand kan een mens bekomen die zuiver is en zonder zonde, naar den gemenen loop der natuur uit een zondig mens geboren zijnde. Zo bekent hij dat hij mede onrein en zondig was, wensende dat God hem niet minder dan andere boetvaardige zondaren genadig wilde wezen, en hem niet meer dan anderen straffen. |
5 fDewijl 6zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn 7bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; | | f Job 7:1. Job 7:1 HEEFT niet de mens een strijd op de aarde? En zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? |
6 Dat is, de tijd zijns levens. Alzo Gen. 5:4, 5; 11:32, enz. Vgl. vers 1, en de aant. In denzelfden zin worden straks zijn maanden genaamd. Alzo noemt hij Job 29:2 den voorgaanden tijd zijns levens vorige maanden. Gen. 5:4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. Gen. 5:5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaar en dertig jaar; en hij stierf. Gen. 11:32 En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaar; en Terah stierf te Haran. vers 1 DE mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Job 29:2 Och, of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen toen God mij bewaarde; |
7 Te weten van den voortgang en het einde zijns levens. |
6 gWend U 8van hem af, dat hij 9rust hebbe, totdat hij 10als een hdagloner aan 11zijn dag een welgevallen hebbe. | | g Job 7:16, 19; 10:20. Job 7:16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid. Job 7:19 Hoelang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af totdat ik mijn speeksel inzwelg? Job 10:20 Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; |
8 Te weten van hem dus te straffen. |
9 Of: ophoude, te weten van treuren om zijner grote smarten wil. Anders: totdat hij ophoude, te weten van leven, gelijk het Hebreeuwse woordje zo genomen wordt Deut. 15:11. Deut. 15:11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukte en aan uw arme in uw land. |
10 Hij vergelijkt hem bij een arbeider die voor een dag of zekeren bestemden tijd gehuurd is; overmits de mensen hier voor een tijd, die van God verordend is, gesteld zijn, om den arbeid van hun beroep met den dood af te doen. |
h Job 7:1, 2. Job 7:1 HEEFT niet de mens een strijd op de aarde? En zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? Job 7:2 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, |
11 Te weten den dag zijns stervens, als Job 15:32. Dat is, totdat hij dezes levens zat zijnde, wensen zou te sterven en in de eeuwige rust te wezen; gelijk een huurling, die moede gearbeid is, met een bijzonder welgevallen het loon des arbeids en de rust des nachts begeert. Anders: zijn dag afdoe, dat is, zijn leven eindige. Alzo zou hij den tijd zijns levens noemen een dag, als vss. 1, 5 dagen; en dat uit oorzaak van de kortheid van hetzelve; in welken zin de mensen ook van de Grieken genaamd worden hemerioi, dat is, dagelijksen. Anders kan het woord dag hier ook genomen worden voor een dagwerk, of het werk van zekeren bestemden tijd; of van het einde van den dag des dagloners, wanneer hij komt tot rust van zijn arbeid, en zijn loon ontvangt. Job 15:32 Als zijn dag nog niet is, zal zij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen. vers 1 DE mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. vers 5 Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; |
7 12Want 13voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal 14veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden. | | 12 De zin is, dat een boom afgehouwen zijnde, nog uitspruiten mag; maar dat een mens door vele plagen nedergeveld en gedood zijnde, niet weder tot het gebruik en de genieting dezes levens op kan geraken; vervolgens dat het in dit opzicht met den mens ellendiger dan met de bomen gesteld is. Hetwelk hij verhaalt om God tot barmhartigheid te bewegen, opdat Hij hem in dit leven nog enige rust laten zou. Vgl. dit met Job 7:7, 8, enz. Job 7:7 Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. Job 7:8 Het oog desgenen die mij nu ziet, zal mij niet zien; Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn. |
13 Of: een boom heeft verwachting, dat is, hoop, enz. Den bomen en anderen planten worden affecten, zinnen, verstand en spraak oneigenlijk en bij gelijkenis toegeschreven, gelijk ook den creaturen die zelfs het groeiende leven in zich niet hebben, als afgrond, zee, stenen, aarde, enz., om de materie kracht, klaarheid en luister toe te brengen en den lezer tot meerdere aandachtigheid op te scherpen. Zie Richt. 9:8, en de aant. Insgelijks hier in het volgende negende vers, alwaar den boom reuk toegeschreven wordt. Zie ook Job 28:14, 22; 31:38. Richt. 9:8 De bomen gingen eens heen om een koning over zich te zalven; en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons. Job 28:14 De afgrond zegt: Zij is in mij niet. En de zee zegt: Zij is niet bij mij. Job 28:22 Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord. Job 31:38 Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren tezamen wenen; |
14 Dat is, vernieuwen. |
8 Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft; | | |
9 15Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk 16een plant. | | 15 Te weten door vochtigheid die hij uit de aarde zuigt, verkwikt en in den groei gekomen zijnde. |
16 Dat is, niet minder of meer dan alsof hij ware de wortel van een jongen stam. |
10 Maar een man sterft 17als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest; 18waar is hij dan? | | 17 Anders: en wordt uitgeroeid, of gedempt. Of: Maar als een man sterft, hij wordt uitgeroeid. Het Hebreeuwse woord wordt aldus genomen Ex. 17:13. Ex. 17:13 Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte door de scherpte des zwaards. |
18 Te weten, in dit aardse leven te vinden; alsof hij zeide: Het is hier uit met hem, en daar is geen omzien voor hem in dit leven. Zie Job 7:8, 9. Job 7:8 Het oog desgenen die mij nu ziet, zal mij niet zien; Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn. Job 7:9 Een wolk vergaat en vaart heen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. |
11 19De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort; | | 19 De zin is: Gelijk de wateren die van hun plaats in een andere afgelaten worden, niet wederkeren tot de voorgaande, alzo keert de ziel des mensen, als zij uit het lichaam gescheiden is, daarin niet wederom, te weten om hier op de aarde wederom te leven. Anders: Verlopen de wateren uit de zee? En droogt een rivier uit en verdort zij? 12. Maar de mens ligt, enz. |
12 Alzo 20ligt de mens neder 21en staat niet op; 22totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden. | | 20 Dat is, sterft; want de dood wordt hier vergeleken bij het nederliggen om te slapen. Zie hiervan Deut. 31 op vers 16. Deut. 31:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. |
21 Te weten om in dit aardse en vergankelijke leven weder te komen. |
22 Dat is, totdat de hemelen met een sterk gedruis zullen voorbijgaan, 2 Petr. 3:10, en de eerste hemel en de eerste aarde vergaan, Openb. 21:1, want de opstanding uit de doden zal dan eerst geschieden. 2 Petr. 3:10 Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn, zullen verbranden. Openb. 21:1 EN
ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer. |
13 23Och, of 24Gij mij 25in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij 26een bepaling steldet en mijner 27gedachtig waart! | | 23 Hebr. Wie zal geven dat Gij, enz. Zie Job 6 op vers 8. Job 6:8 (kt.) Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave; |
24 Hij spreekt God toe, veroorzaakt zijnde door het overgrote en diepe gevoelen zijns lijdens. |
25 Dat is, maaktet dat ik een tijdlang dood en begraven ware, opdat intussen Uw toorn, die nu gans zeer tegen mij ontstoken is, voorbijgaan mocht, en daarna uit het graf weder opstaan, om hier tot Uw eer en der mensen onderwijzing nog voor een tijd in rust te leven. |
26 Dat is, een bestemden tijd, denwelken ik in het graf zou moeten blijven. |
27 Te weten, om door de opwekking mijns lichaams een nieuwe weldaad aan mij te bewijzen. Hoe God de gedachtenis toegeschreven wordt, zie Gen. 8 op vers 1. Gen. 8:1 (kt.) EN God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte en aan al het vee dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan en de wateren werden stil. |
14 28Als een man gestorven is, zal hij weder leven? 29Ik zou 30al de dagen mijns 31strijds 32hopen, totdat mijn 33verandering komen zou, | | 28 Job voegt deze tegenstelling hier in, om te tonen dat hij zulke opwekking tot een aards en vergankelijk leven niet geloofde noch verwachtte; want deze manier van ondervragen loochent sterkelijk. Zie Gen. 18 op vers 17. |
29 Te weten, indien het zo was dat een mens weder levend kon worden. |
30 Versta den gansen tijd in denwelken het Gode believen zal mij in dit leven op aarde aldus te bezoeken. |
31 Zie van dit woord Job 7:1, en vgl. vers 5, en de aant. op het woord bepalingen. Job 7:1 HEEFT niet de mens een strijd op de aarde? En zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? vers 5 Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; |
32 Te weten, zo Gij mij maar voor een zekeren tijd in het graf verborgt, om mij daarna weder daaruit te trekken tot een vreedzame genieting van dit aardse leven. |
33 Dat is, mijn wederopstanding tot een nieuw aards leven. |
15 Dat Gij zoudt 34roepen en ik U zou 35antwoorden, dat Gij tot 36het werk Uwer handen zoudt 37begerig zijn. | | 34 Te weten, om mij uit het graf, waarin ik tot den dag mijner verandering zou gelegen hebben, weder op te wekken. |
35 Dat is, Uw roepende stem gehoorzamen door uit het graf te komen. |
36 Zo noemt hij zichzelven. Zie Job 10:8. Ps. 119:73. Job 10:8 Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben; tezamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij. Ps. 119:73 Uw handen hebben mij gemaakt en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere. |
37 Dat is, Gij zoudt dat genadiglijk ontvangen en daaraan weldadigheid bewijzen. |
16 i38Maar nu 39telt Gij mijn 40treden; 41Gij bewaart mij niet om mijner zonde wil. | | i Job 31:4; 34:21. Ps. 56:9; 139:2, 3, 4. Spr. 5:21. Jer. 32:19. Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Ps. 56:9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in Uw fles; zijn zij niet in Uw register? Ps. 139:2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachte. Ps. 139:3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en Gij zijt al mijn wegen gewend. Ps. 139:4 Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, HEERE, Gij weet het alles. Spr. 5:21 Want eens iegelijks wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt al zijn gangen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); |
38 Alsof hij zeide: Ik wens tevergeefs voor een tijd in het graf te rusten, overmits Gij voorgenomen hebt mij om mijn zonden, die Gij zeer nauw waarneemt, zeer zwaarlijk in dit leven te straffen. Vgl. Job 33:11. Job 33:11 Hij legt mijn voeten in den stok; Hij neemt al mijn paden waar. |
39 De treden of de gangen des mensen te tellen heet niet alleen die te aanschouwen, maar ook waar te nemen en acht daarop te geven, om die óf te bezorgen en te zegenen, Ps. 56:9, óf te straffen, als hier. Zie Job 31:4. Ps. 56:9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in Uw fles; zijn zij niet in Uw register? Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? |
40 Dat is, al het voornemen, doen en laten mijns levens, hoe klein het ook zij. Alzo Job 31:4; 34:21. Spr. 16:9. Jer. 10:23. Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Spr. 16:9 Het hart des mensen overdenkt zijn weg, maar de HEERE stiert zijn gang. Jer. 10:23 Ik weet, o HEERE, dat bij den mens zijn weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richte. |
41 Dat is, Gij draagt geen zorg voor mijn welstand, maar zoekt mij te verdrukken en te verdoen, tot zulk einde al mijn zonden U voorstellende. Anders: houdt Gij niet wacht over mijn zonde? Dat is, hebt Gij niet grote acht op mijn zonde, om mij daarover te straffen? Of: Gij verschoont niet van mijn zonde. |
17 Mijn overtreding is in een bundelken 42verzegeld, en 43Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen. | | 42 Dat is, vast tezamen bijeengesloten en als met een zegel bewaard, opdat zij U uit de gedachtenis niet vergaan zou. Zegelen voor besluiten, opsluiten, toesluiten Deut. 32:34. Job 37:7. Deut. 32:34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? Job 37:7 Dan
zegelt Hij de hand van ieder mens toe, opdat hij kenne al de lieden zijns werks. |
43 Dat is, Gij vlecht en voegt bij mijn voorgaande misdaden ook de tegenwoordige, om mijn zaak nog te bezwaren en mij nog harder te straffen. |
18 En voorwaar, een berg 44vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats. | | 44 Hetwelk geschieden kan door aardbeving, wind, watervloed of anderszins. De zin is: Gelijk een berg nederstortende tenietwordt, en een rots van haar plaats wijkt, en het water de stenen uitholt, en het stof der aarde wat vanzelf daaruit voortkomt, overstelpt, hetwelk God doet; alzo is het Hem nog veel lichter, den welstand des mensen, die nog veel zwakker is dan de voorgemelde schepselen, om te keren en te vernietigen. |
19 De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het 45gewas dat vanzelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen. | | 45 Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 19 op vers 29. Jes. 37:30. 2 Kon. 19:29 (kt.) En dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal wat vanzelf gewassen is, en in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten. Jes. 37:30 En dat zij u een teken, dat men in dit jaar wat vanzelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten. |
20 Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij 46gaat heen; veranderende zijn 47gelaat, zo zendt Gij hem weg. | | 46 Dat is, verscheidt vanhier door den dood. |
47 Dat is, het wezen zijns lichaams, de kloekheid zijns geestes, den staat zijns levens, de heerlijkheid van zijn huis, de grootheid zijner middelen, de vermaardheid zijns naams, enz. |
21 Zijn kinderen 48komen tot eer, en 49hij weet het niet; of zij worden 50klein, en 51hij let niet op hen. | | 48 Te weten door groten voorspoed, overvloedigen rijkdom, hogen staat, enz. |
49 Te weten, omdat hij uit de wereld gescheiden is, zodat het welvaren zijner kinderen hem niet vermaakt. |
50 Te weten door tegenspoed, armoede, lagen staat, enz. |
51 Of: hij verneemt niet naar hen, of: hij slaat hen niet gade, dat is, dood zijnde, houdt hij zich met hen niet bezig. Vgl. Pred. 9:5. Pred. 9:5 Want de levenden weten dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al; zij hebben ook geen loon meer, maar hun gedachtenis is vergeten. |
22 52Maar zijn vlees nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel in hem zijnde, heeft rouw. | | 52 De zin is, dat de mens alleen de ellende van dit leven en het kwalijk varen van zijn huisgezin gevoelt terwijl hij hier nog op de aarde is. |