Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Na den dood van Abia werd zijn zoon Asa koning, vs. 1, enz. Die roeit de afgoderij uit en herstelt den zuiveren godsdienst, 2. Vrede hebbende, maakt hij zijn steden sterk en voorziet zich van krijgsvolk, 6. In krijgsnood tegen Zerah, den Moor, roept hij tot God, en slaat een geweldig leger, met vele steden, 9. |
Asa koning van Juda |
1 ZO ontsliep Abía met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad Davids; en azijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land 1tien jaren stil. | | a 1 Kon. 15:8, enz. 1 Kon. 15:8 En Abíam ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. |
1 Versta dit van de eerste jaren der regering van dezen koning, in dewelke hij van de heidense volken met vrede gelaten is geweest, hoewel tussen hem en Baësa, den koning Israëls, vijandschap was, die wel van weerszijden uitvallen mocht veroorzaken, maar niet in een geformeerden oorlog uitgebroken is. Zie vers 6 en vgl. 1 Kon. 15 de aant. op vers 16. vers 6 Daartoe bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de HEERE hem rust gaf. 1 Kon. 15:16 (kt.) En er was krijg tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen. |
2 En Asa deed 2wat goed en wat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods. | | 2 Zie 1 Kon. 11 op vers 33. Doch versta dezen lof alhier meest van de oprichting van den vervallen godsdienst. Alzo 2 Kron. 25:2; 26:4. 1 Kon. 11:33 (kt.) Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. 2 Kron. 25:2 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, doch niet met een volkomen hart. 2 Kron. 26:4 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader Amázia gedaan had. |
3 Want bhij nam de altaren der 3vreemden en de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en hieuw de bossen af. | | b 1 Kon. 15:13. 1 Kon. 15:13 Ja, zelfs zijn moeder Máächa, die zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod en verbrandde hem aan de beek Kidron. |
3 Te weten óf volken, die de afgoden dienden, welke die van Juda navolgden; óf goden, die zij naar de wijze der heidenen dienden en die drekgoden genaamd worden 1 Kon. 15:12. 1 Kon. 15:12 Want hij nam weg de schandjongens uit het land, en deed weg al de drekgoden die zijn vaders gemaakt hadden. |
4 En hij 4zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken, en dat zij 5de wet en het gebod doen zouden. | | 4 Dat is, hij liet aanzeggen en gebieden al de onderzaten van zijn koninkrijk. |
5 Dat is, dat zij hetgeen dat in de wet geboden was, onderhouden en in het werk stellen zouden. Vgl. Joz. 22:5. 2 Kron. 31:21. Joz. 22:5 Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, dat gij den HEERE uw God liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 2 Kron. 31:21 En in alle werk dat hij begon in den dienst van het huis Gods, en in de wet en in het gebod, om zijn God te zoeken, deed hij met zijn ganse hart en had voorspoed. |
5 Hij nam ook weg uit alle steden van Juda 6de hoogten en de 7zonnebeelden; en het koninkrijk was 8voor hem stil. | | 6 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
7 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
8 Hebr. voor zijn aangezicht, dat is, onder zijn beleid, of tot zijn eigen best en welvaren. Of: als hij dus regeerde; want hij had den zuiveren godsdienst (die den stoel der koningen verzekert) in zijn land hersteld en vernieuwd. |
6 Daartoe bouwde hij 9vaste steden in Juda; want het land was stil en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de HEERE hem rust gaf. | | 9 Hebr. steden der vesting of vastigheid. De zin is, dat hij enige open steden besloten heeft en zwakke gesterkt. Vgl. 2 Kron. 11:5. 2 Kron. 11:5 Rehábeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vastigheden in Juda. |
7 Want hij zeide tot Juda: Laat ons 10deze steden bouwen en muren daarom trekken, en torens, deuren en grendels, 11terwijl het land nog is voor ons aangezicht; want wij hebben den HEERE onzen God gezocht, wij hebben Hem gezocht en Hij heeft ons rondom heen rust gegeven. Zo bouwden zij en hadden voorspoed. | | 10 Het woordje deze geeft te verstaan, dat de steden van dewelke hier gesproken wordt, nog waren, en dat dienvolgens de bouwing derzelve te verstaan is van haar versterking, gelijk ook de volgende woorden medebrengen. |
11 Dat is, terwijl wij het land nog met vrede bezitten en gebruiken mogen. Vgl. Gen. 13 op vers 9. Gen. 13:9 (kt.) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
8 Asa nu had een heir van driehonderdduizend uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderd en tachtig duizend uit Benjamin, het schild dragende en den 12boog spannende; al dezen waren 13kloeke helden. | | 12 Hebr. den boog tredende, te weten met den voet; welk wapen wij nog heden den voetboog noemen. Zie 1 Kron. 5:18. 1 Kron. 8 op vers 40. 1 Kron. 5:18 Van de kinderen van Ruben en van de Gadieten en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarsten, mannen schild en zwaard dragende en den boog spannende en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir. 1 Kron. 8:40 (kt.) En de zonen van Ulam waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen en zoonszonen, honderd en vijftig. Al dezen waren van de kinderen van Benjamin. |
13 Dat is, strijdbare en dappere krijgslieden. Het schijnt dat Asa deze heirkracht vergaderd en toegerust heeft, als hij vernomen had dat de koning der Moren hem overvallen wilde. |
9 cEn Zerah, de 14Moor, kwam tegen hen uit met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagens; en hij kwam tot 15Marésa toe. | | c 2 Kron. 16:8. 2 Kron. 16:8 Waren niet de Moren en de Libiërs een groot heir met zeer vele wagens en ruiters? Toen gij nochtans op den HEERE steundet, heeft Hij hen in uw hand gegeven. |
14 Of: Arabier. Hebr. Cuschi. Zie Num. 12 op vers 1. Num. 12:1 (kt.) MIRJAM nu sprak en Aäron tegen Mozes ter oorzake der vrouw, der Cuschitische, die hij genomen had; want hij had een Cuschitische ter vrouw genomen. |
15 Een stad gelegen in den stam van Juda. Zie 2 Kron. 11 op vers 8. |
10 Toen toog Asa tegen hem uit; en zij stelden de slagorde in het dal 16Zefáta bij Marésa. | | 16 Anders: naar Zefath toe. Zie Richt. 1 op vers 17. Richt. 1:17 (kt.) Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefath, en zij verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
11 En Asa riep tot den HEERE zijn God, en zeide: HEERE, 17het is niets bij U te helpen 18dhetzij den machtige, hetzij den krachteloze; help ons, o HEERE onze God; want wij steunen op U, en 19in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze menigte. O HEERE, Gij zijt onze God; laat den sterfelijken mens 20tegen U niets 21vermogen. | | 17 Of: het verschilt bij U niet te helpen den machtige, of dengene die zonder kracht is; of: het is niets bij U, den krachteloze te helpen, komende tussen dengene die machtig is, dat is, U tegen hem stellende. Of aldus: is het niet bij U te helpen, enz. |
18 Hebr. tussen den machtige, dengene die geen kracht heeft. |
d 1 Sam. 14:6. 1 Sam. 14:6 Jónathan nu zeide tot den jongen die zijn wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen. |
19 Dat is, naar Uw wil, onder Uw beleid, in het vertrouwen op Uw hulp, tot Uw eer. Zie 2 Kon. 2 op vers 24. 2 Kon. 2:24 (kt.) En hij keerde zich achterom, en hij zag hen en vloekte hen in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen. |
20 Dat is, tegen Uw volk. Het kwaad, Gods volk aangedaan, is Hem aangedaan, Zach. 2:8. Hand. 9:5. Zach. 2:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij gezonden tot die heidenen die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Hand. 9:5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. |
21 Of: overhand hebben. |
12 En de HEERE plaagde de Moren voor Asa en voor Juda; en de Moren vloden. | | |
13 Asa nu en het volk dat met hem was, jaagden hen na tot 22Gerar toe; en zovelen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen 23hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en 24zij droegen zeer veel roof daarvan. | | 22 Zie van deze stad Gen. 20 op vers 1. Gen. 20:1 (kt.) EN Abraham reisde vandaar naar het land van het zuiden en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar. |
23 Hebr. geen levendmaking, of levendheid, dat is, geen kracht om zichzelven weder op te helpen en bijeen te vergaderen, dat zij den slag zouden hebben mogen hervatten. Alzo wordt gezegd: en Joab maakte het overige der stad levend, 1 Kron. 11:8, zie de aant. aldaar. 1 Kron. 11:8 En hij bouwde de stad rondom, van Millo af en rondom heen; en Joab vernieuwde het overige der stad. |
24 Namelijk die van Juda. |
14 En zij sloegen alle steden rondom Gerar, want 25de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roof in dezelve was. | | 25 Dat is, een zeer grote verschrikking van God toegezonden. Vgl. Gen. 35:5 en zie de aant. daarop. Alzo 2 Kron. 17:10; 20:29. Gen. 35:5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. 2 Kron. 17:10 En een verschrikking des HEEREN werd over alle koninkrijken der landen die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen Jósafat. 2 Kron. 20:29 En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had. |
15 En zij sloegen ook de 26tenten van het vee en voerden weg schapen in menigte en kemels, en kwamen weder te Jeruzalem. | | 26 Dat is, de inwoners der tenten. Versta de Arabieren, die in tenten woonden aan de palen der Edomieten en Filistijnen, waarheen de Moren, geslagen zijnde, mogen gevloden zijn; of men kan het verstaan van de Arabieren zelven, 1 Kron. 4:41. 1 Kron. 4:41 Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen die daar gevonden werden, en zij verbanden hen, tot op dezen dag, en zij woonden aan hun plaats; want daar was weide voor hun schapen. |