Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Davids overspel met Bathséba |
1 ENa het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. a 1 Kron. 20:1, enz. |
a 1 Kron. 20:1 HET geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht en hij verdierf het land der kinderen Ammons, en hij kwam en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba en verwoestte ze. |
2 Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien. |
3 En David zond heen en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba, de dochter van Elíam, de huisvrouw van Uría, den Hethiet? |
4 Toen zond David boden heen en liet haar halen; en als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij haar (zij nu had zich bvan haar onreinheid gezuiverd); daarna keerde zij weder naar haar huis. b Lev. 15:19, enz.; 18:19. |
b Lev. 15:19 Maar als een vrouw vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn tot aan den avond. Lev. 18:19 Ook zult gij tot de vrouw in de afzondering van haar onreinheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. |
5 En die vrouw werd zwanger; zo zond zij heen en liet David weten en zeide: Ik ben zwanger geworden. |
6 Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uría, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uría tot David. |
7 Als nu Uría tot hem kwam, zo vraagde David naar den welstand van Joab en naar den welstand des volks en naar den welstand des krijgs. |
8 Daarna zeide David tot Uría: Ga af naar uw huis en was uw voeten. En toen Uría uit des konings huis uitging, volgde hem een gerecht des konings achterna. |
9 Maar Uría legde zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heren; en hij ging niet af in zijn huis. |
10 En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uría is niet afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uría: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis? |
11 En Uría zeide tot David: De ark en Israël en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als
gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal. |
12 Toen zeide David tot Uría: Blijf ook heden hier, zo zal ik u morgen afzenden. Alzo bleef Uría te Jeruzalem dien dag en den anderen dag. |
13 En David nodigde hem, zodat hij voor zijn aangezicht at en dronk, en hij maakte hem dronken. Daarna ging hij in den avond uit om zich neder te leggen op zijn leger met zijns heren knechten, maar ging niet af in zijn huis. |
Dood van Uría |
14 Des morgens nu geschiedde het, dat David een brief schreef aan Joab; en hij zond dien door de hand van Uría. |
15 En hij schreef in dien brief, zeggende: Stelt Uría vooraan tegenover den sterksten strijd, en keert van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve. |
16 Zo geschiedde het als Joab op de stad gelet had, dat hij Uría stelde aan de plaats waarvan hij wist dat aldaar strijdbare mannen waren. |
17 Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er van het volk, van Davids knechten; en Uría, de Hethiet, stierf ook. |
18 Toen zond Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen strijd weten. |
19 En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben den gansen handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken, |
20 En het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet dat zij van den muur zouden schieten? |
21 cWie sloeg Abimélech, den zoon van Jerubbéseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht Uría, de Hethiet, is ook dood. c Richt. 9:52, 53. |
c Richt. 9:52 Toen kwam Abimélech tot aan den toren en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens om dien met vuur te verbranden. Richt. 9:53 Maar een vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimélechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan. |
22 En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles waar hem Joab om uitgezonden had. |
23 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te machtig geweest en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort. |
24 Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten doodgebleven zijn; en uw knecht Uría, de Hethiet, is ook dood. |
25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert zowel dezen als genen; versterk uw strijd tegen de stad en verstoor ze; versterk hem alzo. |
26 Als nu de huisvrouw van Uría hoorde, dat haar man Uría dood was, zo droeg zij leed over haar heer. |
27 En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouw en baarde hem een zoon. Doch deze zaak die David gedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN. |