Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Dina, uitgegaan zijnde om de dochteren des lands te zien, wordt van Sichem, den zoon van den landsheer Hemor, geschaakt en geschonden, vs. 1, enz. Die haar bemint en ten huwelijk begeert; waarover zijn vader met Jakob en zijn zonen sprekende, bekomt van Jakobs zonen een bedrieglijke belofte, met beding van alles wat onder de Sichemieten mannelijk was, te besnijden, 6. Zulks van Hemor, Sichem, en de onderdanen ingewilligd en gedaan zijnde, worden zij, liggende in de smart der besnijdenis, van Simeon en Levi overvallen en vermoord, voorts van Jakobs zonen geplunderd, vrouw en kind gevangen weggevoerd, 18. Hierover is Jakob zeer ontsteld en bevreesd, 30. |
Dina en de Sichemieten |
1 EN aDina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, 1ging uit 2om de dochteren van dat land te bezien. | | a Gen. 30:21.  Gen. 30:21 En zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina. |
1 Te weten uit de plaats waar haar ouders woonden, welke was bij Sichem, Gen. 33:18, waarin zij beter mocht gebleven zijn, Tit. 2:5. Temeer omdat zij te dezen tijde maar omtrent veertien jaren oud geweest is.  Gen. 33:18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad. Tit. 2:5 Matig te zijn, kuis te zijn, het huis te bewaren, goed te zijn, haar eigen mannen onderdanig te zijn, opdat het Woord Gods niet gelasterd worde. |
2 Sommigen menen, dat te dezen tijde een bijzonder feest, of markt, te Sichem gehouden is, met groten toeloop van volk. |
2 Sichem nu, de zoon van Hemor, 3den Heviet, den landsvorst, zag haar; en hij nam haar en lag bij haar en 4verkrachtte haar. | | 3 Zie Gen. 10 op vers 17.  |
4 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verdrukken, vernederen. En zo noemt de Heilige Schrift het schenden en schofferen der vrouwen, Richt. 19:24. 2 Sam. 13:14.  Richt. 19:24 Zie, mijn dochter, die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt en haar doet wat goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet. 2 Sam. 13:14 Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar en lag bij haar. |
3 En 5zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak 6naar het hart van de jongedochter. | | 5 Dat is, zijn hart, zijn gemoed, lust, begeerte, hingen haar aan. |
6 Dat is, wat haar aangenaam en behaaglijk mocht wezen, om haar tevreden te stellen, en te vertroosten; alzo zij buiten twijfel over deze onverwachte daad zeer ontsteld was. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 50:21. Richt. 19:3. Jes. 40:2. Hos. 2:13.  Gen. 50:21 Nu dan, vreest niet; ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak naar hun hart. Richt. 19:3 En haar man maakte zich op en toog haar na om naar haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem en een paar ezels. En zij bracht hem in het huis haars vaders; en als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting. Jes. 40:2 Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden. Hos. 2:13 Daarom, zie, Ik zal haar lokken en zal haar voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken. |
4 Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: 7Neem mij deze dochter tot een vrouw. | | 7 Een voorbeeld ook onder de heidenen, dat de kinderen met wil en onder het beleid van hun ouders behoorden te huwen. |
5 Toen Jakob hoorde dat hij zijn dochter Dina verontreinigd had, zo waren zijn zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen. | | |
6 En Hemor, Sichems vader, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken. | | |
7 En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen en 8zij ontstaken zeer, omdat hij 9dwaasheid 10in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, 11hetwelk alzo niet zou gedaan worden. | | 8 Hebr. en hun ontstak zeer, te weten de toorn. Zie Gen. 4:5, 6.  Gen. 4:5 Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. Gen. 4:6 En de HEERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen? |
9 Of: een schandelijk stuk of schandelijkheid, afvalligheid, onzinnigheid. Dit woord betekent een zonde, dewelke voortkomende uit een bozen en onbeschaamden lust, geschiedt niet alleen tegen Gods gebod, maar ook tegen de burgerlijke eerbaarheid, of ook somtijds tegen de natuur, veroorzakende grote ergernis en schande. Vgl. Deut. 22:21. Joz. 7:15. Richt. 19:23; 20:6. 2 Sam. 13:12.  Deut. 22:21 Zo zullen zij deze jongedochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis en de lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. Joz. 7:15 En het zal geschieden, wie geraakt zal worden met den ban, die zal met het vuur verbrand worden, hij en al wat hij heeft; omdat hij het verbond des HEEREN overtreden heeft en omdat hij dwaasheid in Israël gedaan heeft. Richt. 19:23 En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zo doet zulke dwaasheid niet. Richt. 20:6 Toen greep ik mijn bijwijf en deelde haar en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan hadden. 2 Sam. 13:12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israël; doe deze dwaasheid niet. |
10 Dat is, in, of aan het huis Israëls, of Gods volk, hetwelk van Jakob, toen genoemd Israël, gesproten is. |
11 Of: alzo geschiedt het niet, dat is, alzo placht en behoorde het niet te geschieden. Zie gelijke manier van spreken Gen. 20:9.  Gen. 20:9 En Abimélech riep Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan, en wat heb ik aan u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? Gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden. |
8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter; geeft haar aan hem toch tot een vrouw. | | |
9 En 12verzwagert u met ons; 13geeft ons uw dochters en 14neemt voor u onze dochters; | | 12 Of: verhuwelijkt u. Alzo Deut. 7:3.  Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
13 Te weten ten huwelijk aan onze zonen. Alzo Gen. 38:14. Deut. 7:3, enz.  Gen. 38:14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier en bewond zich en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
14 Te weten ten huwelijk aan uw zonen. Zie Gen. 19 op vers 14.  Gen. 19:14 (kt.) Toen ging Lot uit en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende. |
10 En woont met ons; en het land zal 15voor uw aangezicht zijn; woont en handelt daarin, en 16stelt u tot bezitters daarin. | | 15 Zie Gen. 13 op vers 9.  Gen. 13:9 (kt.) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
16 Of: neemt vast bezit daarin of onthoudt u daarin. |
11 En Sichem zeide tot 17haar vader en tot haar broederen: Laat mij 18genade vinden in uw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven. | | 17 Te weten van Dina. |
18 Zie Gen. 18 op vers 3.  Gen. 18:3 (kt.) En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
12 19Vergroot zeer over mij 20den bruidsschat en het geschenk, en ik zal geven gelijk als gij tot mij zult zeggen; geeft mij slechts de jongedochter tot een vrouw. | | 19 Dat is, legt dien mij op zo groot als gij wilt. |
20 De bruidsschat dien de man de vrouw gaf, bleef haar eigen, ook na den dood van den man; het geschenk was wat de bruidegom aan de bruid gaf ten tijde van de ondertrouw, tot een bevestiging van zijn gegeven belofte; zulks noemt men nu een trouwpenning. Zie van den bruidsschat Ex. 22:16, 17, en van het geschenk Gen. 24:53.  Ex. 22:16 Wanneer nu iemand een maagd verlokt die niet ondertrouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidsschat geven, dat zij hem ter vrouw zij. Ex. 22:17 Indien haar vader ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld geven naar den bruidsschat der maagden. Gen. 24:53 En de knecht langde voort zilveren kleinodiën en gouden kleinodiën en klederen, en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook haar broeder en haar moeder kostelijkheden. |
13 Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, 21bedrieglijk, 22en spraken (overmits dat hij Dina, hun zuster, verontreinigd had); | | 21 Hebr. in of met bedrog; want zij waren niet gezind in het huwelijk te consenteren, als naderhand gebleken is. |
22 Te weten hetgeen vers 14 volgt.  vers 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden die de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande. |
14 En zij zeiden tot hen: 23Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden bdie de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande. | | 23 Zij zeggen wel de waarheid, maar zondigen daarin dat zij de besnijdenis misbruiken tot een deksel van hun bedrieglijke opzet, want het was hun niet om de besnijdenis te doen, maar om een moord aan te richten uit wraakgierigheid. |
b Genesis 17.  Genesis 17 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
15 Doch hierin zullen wij u ter wille zijn: zo gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde al wat 24mannelijk is, | | 24 Hebr. man, mansbeeld, manspersoon. |
16 Dan zullen wij u onze dochters geven en uw dochters zullen wij ons nemen, en wij zullen met u wonen en wij zullen tot één volk zijn. | | |
17 Maar zo gij naar ons niet zult horen om besneden te worden, zo zullen wij 25onze dochter nemen en wegtrekken. | | 25 Dat is, de dochter van onzen vader, of de dochter van ons huis, als vers 8.  vers 8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter; geeft haar aan hem toch tot een vrouw. |
18 En hun woorden 26waren goed in de ogen van Hemor, en in de ogen van Sichem, Hemors zoon. | | 26 Dat is, zij bevielen hem wel. Dat wordt gezegd goed in iemands ogen te zijn, wat hem behaagt en wel bevalt. Gen. 16:6. 1 Sam. 29:6, enz.  Gen. 16:6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. 1 Sam. 29:6 Toen riep Achis David en zeide tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden van dien dag af dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der vorsten. |
19 En de jongeling vertoog niet deze zaak te doen, want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was 27geëerd boven al zijns vaders 28huis. | | 27 Hij schijnt zeer bemind, geacht en vermaard geweest te zijn, omdat niet alleen de stad naar zijn naam werd geheten, maar ook zijn vader door hem bekend was, zijnde genoemd de vader van Sichem. Zie Gen. 33:18, 19.  Gen. 33:18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad. Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. |
28 Dat is, huisgezin, kinderen, huisgenoten, hovelingen, officieren; alzo Gen. 41:40. 1 Kon. 2:24; 4:6.  Gen. 41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. 1 Kon. 2:24 En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had: Voorzeker, Adónia zal heden gedood worden. 1 Kon. 4:6 En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting. |
20 Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, 29tot hun stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende: | | 29 Alwaar de burgerlijke zaken door het beleid der overheden verhandeld werden, gelijk heden op de stad- of raadhuizen. Zie Gen. 22 op vers 17.  Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom, laat hen in dit land wonen en daarin handelen, en het land (zie, het is 30wijd van ruimte) 31voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochters tot vrouwen nemen en wij zullen onze dochters aan hen geven. | | 30 Hebr. wijd van handen. Alzo Richt. 18:10.  Richt. 18:10 (Als gij daarheen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte); want God heeft het in uw hand gegeven, een plaats alwaar geen gebrek is van enig ding dat op de aarde is. |
31 Dat is, open zijn. Zie Gen. 13 op vers 9.  Gen. 13:9 (kt.) Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. |
22 Doch hierin zullen deze mannen ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen om tot één volk te zijn: als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn. | | |
23 Hun vee en hun bezitting en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? 32Alleen laat ons hun ter wille zijn, en zij zullen met ons wonen. | | 32 Zij gelaten zich, dat dit het verzoek van Jakob en zijn kinderen was, verzwijgende dat het was de conditie van hun eigen verzoek; daarenboven bedekken zij hun particulier belang met den naam van het gemeen belang, zodat zij hun burgers bedriegende, ook van Simeon en Levi bedrogen worden. |
24 33En zij hoorden naar Hemor en naar Sichem, zijn zoon, allen die te zijner 34stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen die te zijner stadspoort uitgingen. | | 33 Zij laten zich bewegen tot verandering van religie, niet door onderwijs of liefde van de waarheid, maar door belofte en hoop van aards profijt. |
34 Dat is, alle burgers der stad; die gezegd worden hun stadspoorten in of uit te gaan, als hier; of in te gaan, als Gen. 23:10. Jer. 17:20.  Gen. 23:10 Efron nu zat in het midden van de zonen van Heth; en Efron, de Hethiet, antwoordde Abraham voor de oren der zonen van Heth, van al degenen die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende: Jer. 17:20 En zeg tot hen: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda, en gans Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat. |
25 En het geschiedde ten derden dage, 35toen zij in de smart waren, czo namen de twee zonen van Jakob, 36Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was. | | 35 Dat is, toen zij met de meeste smart of pijn bevangen waren. Dewijl de wonden aan den derden dag gemeenlijk zwaarder smarten. |
c Gen. 49:6.  Gen. 49:6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering; want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. |
36 Deze twee zijn de leidslieden geweest van dezen aanslag, en waren volle broeders van Dina, van één vader en moeder; zo waren wel Ruben en Juda, Issaschar en Zebulon, maar dezen hebben in deze bloedige daad geen gemeenschap gehad, zowel omdat de twee laatsten te jong zijn geweest, als omdat de twee anderen meer tot zachtzinnigheid dan tot wreedheid genegen waren. Zie Gen. 37:21, 22, 26.  Gen. 37:21 Ruben hoorde dat en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. Gen. 37:22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. Gen. 37:26 Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn bloed verbergen? |
26 Zij 37sloegen ook Hemor en zijn zoon Sichem dood 38met de scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis en gingen vandaar. | | 37 Zie van dit woord Gen. 8 op vers 21.  Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
38 Hebr. aan of in den mond des zwaards. |
27 39De zonen van Jakob kwamen over de verslagenen en plunderden de stad, omdat zij 40hun zuster verontreinigd hadden. | | 39 Velen verstaan dit van de andere zonen van Jakob, als dat zij gehoord hebbende de moord die in de stad van hun broeders geschied was, toegelopen zijn, om de vermoorden en de gehele stad te plunderen. |
40 Wat Sichem alleen gedaan had, werd den burgers in het gemeen ten laste gelegd, omdat zij deze daad niet tegengesproken noch verhinderd hebbende, schenen daarin te hebben een welgevallen. Of: zij, dat is, een van hen, te weten Sichem. Alzo Ex. 4:19. Matth. 2:20.  Ex. 4:19 Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian: Ga heen, keer weder in Egypte; want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten. Matth. 2:20 Zeggende: Sta op, neem het Kindeken en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven die de ziel van het Kindeken zochten. |
28 Hun schapen en hun runderen en hun ezels, en hetgeen dat in de stad en hetgeen dat in het veld was, namen zij. | | |
29 En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen en hun vrouwen voerden zij gevankelijk weg en plunderden hen, en al wat binnenshuis was. | | |
30 41Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt 42mij beroerd, mits 43mij stinkende te maken onder de 44inwoners dezes lands, onder de 45Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben 46weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. | | 41 Hieruit blijkt dat Jakob van den aanslag zijner twee zonen niet heeft geweten, veelmin daarin bewilligd. Vgl. Gen. 49:5, 6, 7.  Gen. 49:5 Simeon en Levi zijn gebroeders; hun handelingen zijn werktuigen van geweld. Gen. 49:6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering; want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. Gen. 49:7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig, en hun verbolgenheid, want zij is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en zal hen verstrooien onder Israël. |
42 Of: gij hebt mij onrust aangericht, of verstoord, niet alleen mijn gemoed door deze daad ontstellende, maar ook brengende al mijn zaken in groot gevaar, onzekerheid, en verwarring, terwijl ik hier tevoren in vrede gewoond heb. Zie Joz. 7:25 en 1 Kon. 18 op vers 17.  Joz. 7:25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage. En gans Israël stenigde hem met stenen en zij verbrandden hen met vuur en zij overwierpen hen met stenen. 1 Kon. 18:17 (kt.) En het geschiedde als Achab Elía zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder Israëls? |
43 Dat is, gehaat te maken, zodat men mij niet zal mogen luchten noch lijden. Het is een gelijkenis van stinkende dingen, waarvan de mensen het aangezicht afkeren. Zie Ex. 5:21. 1 Sam. 13:4; 27:12. 1 Kron. 19:6.  Ex. 5:21 En zeiden tot hen: De HEERE zie op u en richte het, dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Farao en voor zijn knechten, gevende een zwaard in hun handen om ons te doden. 1 Sam. 13:4 Toen hoorde het ganse Israël zeggen: Saul heeft de bezetting der Filistijnen geslagen en ook is Israël stinkende geworden bij de Filistijnen. Toen werd het volk samengeroepen achter Saul naar Gilgal. 1 Sam. 27:12 En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich ten enenmale stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israël; daarom zal hij eeuwiglijk mij tot een knecht zijn. 1 Kron. 19:6 Toen de kinderen Ammons zagen dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilver om zich wagens en ruiters te huren uit Mesopotámië en uit Syrië-Máächa en uit Zoba; |
44 Hebr. inwoner. |
45 Hebr. Kanaäniet. |
46 Hebr. lieden van getal; dat is, van klein getal, die haast te tellen zijn, als Num. 9:20. Deut. 4:27; 33:6.  Num. 9:20 Als het nu was dat de wolk weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des HEEREN legerden zij zich en naar den mond des HEEREN verreisden zij. Deut. 4:27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal. Deut. 33:6 Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden van getal zijn. |
31 En zij zeiden: 47Zou 48hij dan met onze zuster als met een hoer doen? | | 47 Anders: Zou men dan, enz., te weten zonder wraak of straf. |
48 Te weten Sichem. |