Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 8 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Richteren 8

De Ephraimiten murmureren tegen Gideon, maer worden van hem gestilt, vers 1, etc. Hy vervolgt de twee Coningen der Midianiten over de Iordane, alwaer die van Succoth ende Pnuël spytichlick weygeren sijn volck te ververschen, 4. Hy overvalt ende vangt de twee Coningen der Midianiten ende verstroyt haer overich heyr, 11. Wederom komende straft hy die van Succoth ende Pnuël, 13. Doodt de twee Coningen, Zeba ende Tsalmuna, 18. weygert Heere te zijn over Israel, 22. Eyscht een geschenck vanden roof, ende maeckt daer van eenen ergerlicken Ephod, ende stelt dien te Ophra, 24. Gideons kinderen, wijven, doot ende begraefnisse, 30. Israel wort weder afvallich van Godt, enis ondanckbaer tegen Gideons huys, 33.
 
1 1 DOe seyden de mannen van a Ephraim tot hem; Wat 2 stuck is dit, dat ghy ons gedaen hebt, dat ghy ons niet en riept, doe ghy henen toocht om te strijden tegen de Midianiten? ende sy twisteden sterckelick met hem.
1 Siet d’ aenteeck. op het laetste vers van het voorgaende capit.
a Iud. 12.1.
2 Hebr. dinck, sake.
 
2 Hy daer en tegen seyde tot hen; Wat heb ick nu gedaen, 3 gelijck ghylieden? zijn niet Ephraims 4 nalesingen beter als de wijn-oogst van 5 Abiezer?
3 D. het welcke met uwe daet te vergelijcken zy.
4 Hy verstaet ’t vervolgen des vluchtenden heyrlegers der Midianiten, ende ’t vangen der twee Vorsten: dit vergelijckt hy by het nalesen der druyven, die in den wijn-oogst overgelaten zijn, ende sijn eygen doen by den wijn-oogst selve.
5 D. Dit gantsche werck van my ende mijnen huyse. Want hy was een Abiezriter. Siet bov. cap. 6.11.
 
3 Godt heeft de Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeeb, in uwe hant gegeven; 6 wat heb ick dan konnen doen, gelijck ghylieden? Doe liet haren 7 toorn van hem af, als hy dit woort sprack.
6 ’T schijnt dat Gideon te deser tijt de twee Coningen der Midianiten, Zeba ende Tsalmuna, noch niet geslagen hadde.
7 Hebr. geest, moet.
 
4 Als nu Gideon gekomen was aen de Iordane, ginck hy over, met de drie hondert mannen, die by hem waren, zijnde moede, nochtans 8 vervolgende.
8 T.w. den vyant.
 
5 Ende hy seyde tot de lieden van 9 Succoth; Geeft doch eenige 10 bollen broots aen ’t volck, dat mijn voetstappen 11 volgt: want sy zijn moede, ende ick jage Zebah ende Tsalmuna, de Koningen der Midianiten, achter na.
9 Naest gelegen over de Iordane, in Gads erfdeel, by de beke, ofte, riviere Iabbok. Siet hier van Gen. 33.17. Psal. 60.8. ende 108.8. ende van een ander Succoth, Exod. 12.37. Num. 33.5.
10 And. stucken.
11 Hebr. dat by, ofte, aen mijne voeten is, D. mijne voetstappen volgt, ofte, in mijnen dienst, onder mijn beleyt is. Vergel. Exod. 11.8.
 
6 Maer de Oversten van Succoth 12 seyden; 13 Is dan de hant-palme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen heyre broot souden geven?
12 Hebr. seyde: te weten, een yeder van hen, ofte, een, als President, uyt aller name.
13 D. hebt ghy alreets hare macht in u gewelt? Sy weygeren niet alleen Gideons versoeck, maer verachten ende bespotten hem daerenboven, als eenen, die sich te vroech als victorieus drage, roepende harinck (alsmen seyt) eer hy gevangen is. Sy meynen dat het anders sal uytvallen: willen daerom met Gideon niet te doen hebben.
 
7 Doe seyde Gideon; Daerom, als de HEERE Zebah ende Tsalmuna in mijne hant geeft, so sal ick u 14 vleesch dorschen, met doornen der 15 woestijne, ende met distelen.
14 D. Uwe lichamen: straffende uwe ontrouwe ende bespottinge op eene bysondere wijse, die u tot smaet ende spot sal strecken.
15 Die tusschen Succoth ende Pnuël gelegen was, by de beke Iabbok, die Iacob passeerde, als hy met Godt geworstelt, ende te vooren de heyrlegers der Engelen gesien, ende van die plaetse geseyt hadde: dit is Godes velt, noemende de plaetse Mahanajim, D. twee heyren, Gen. 32.1, 2, 22, 24. Hier van wort dese woestijne (als dichte by gelegen) genoemt, de woestijne van Mahanajim, uyt 2.Sam. 17.27, 29.
 
8 Ende hy tooch van daer op nae 16 Pnuël, ende sprack tot 17 hen desgelijcx: ende de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijck als de lieden van Succoth geantwoordt hadden.
16 Siet Gen. 32.30. ende 1.Reg. 12.25.
17 Dien van Pnuël.
 
9 Daerom sprack hy oock tot de lieden van Pnuël, seggende: Als ick met vrede wederkome, sal ick desen 18 toren afwerpen.
18 Op welcken sy hen, als eene vasticheyt, mogen hebben verlaten, ende daerom te trotzer gesproken.
 
10 Zebah nu ende Tsalmuna waren te Karkor, ende hare legers met hen, ontrent vijftien duysent, alle de overgeblevene van ’t gantsche leger der kinderen van Oosten; ende de 19 gevallene waren hondert ende twintich duysent mannen, die het sweert 20 uyttrocken.
19 Die te vooren omgekomen waren.
20 Hebr. uyttrock. D. een yeder van hen was tot den krijch bequaem geweest. Dit dient tot merckelicke vergrootinge van Gideons victorie. Siet oock dese maniere van spreken, van het uyttrecken des sweerts, ond. cap. 20. versen 15, 17, 25, 46. 2.Sam. 24.9. 2.Reg. 3.26, etc.
 
11 Ende Gideon tooch opwaerts, den wech der gener, die in 21 tenten woonen, tegen ’t Oosten van 22 Nobah ende Iogbeha: ende hy sloech dat leger, want het leger was 23 sorgeloos.
21 T.w. Der Arabiers, die daer van Scenitae genoemt zijn, als oftmen seyde; Tentenaers.
22 Dese twee plaetsen waren oock aldaer over de Iordane gelegen tegen ’t oosten.
23 Ofte, seker, gerust, niet denckende, dat Gideon met sijn volck, van na-jagen vermoeyt zijnde, soo haest over de Iordane, ende voorts desen wech nae’t Oosten haer soude konnen achterhalen.
 
12 Ende Zebah ende Tsalmuna vloden, doch hy jaechdese na: ende hy b vinck de beyde Koningen der Midianiten, Zebah ende Tsalmuna, ende 24 verschrickte het gantsche leger.
b Psal. 83.12.
24 Om dat hyse onversiens overviel, werden sy verbaest, ende vluchtende verslagen, ofte immers gantsch ende teenemael verstroyt, ende machteloos gemaeckt.
 
13 Doe nu Gideon, de sone Ioas, van den strijt wederquam, 25 voor der Sonnen opganck;
25 Ofte, van (dat is, korts na, ofte, tegen) het opgaen der sonne: want hy sonder te rusten (alhoewel vermoeyt zijnde) met sijn volck den vyant vervolcht hadde. And. van by den opganck van Heres. Ofte, van der Sonnen opganck, D. van ’t Oosten, daer henen hy de Midianiten vervolgt hadde. And. na de opklimminge der Sonne, D. tegen datse begost te dalen.
 
14 Soo vinck hy eenen jongen van de lieden te Succoth, ende ondervraechde hem: die 26 schreef hem op de Oversten van Succoth, ende hare Outsten, seven ende tseventich mannen.
26 D. Hy gaf Gideon de namen der Oversten by geschrifte, op dat hy niemant, als den schuldigen, mochte straffen.
 
15 Doe quam hy tot de lieden van Succoth, ende seyde; Siet daer Zebah ende Tsalmuna, van de welcke ghy my smadelick verweten hebt, seggende; Is de hant-palme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen mannen, die moede zijn, broot souden geven?
16 Ende hy nam de Outsten dier stadt, ende doornen der woestijne, ende distelen, ende dede ’t den lieden van Succoth door de selve 27 verstaen.
27 T.w. wat sy hadden misdaen. D. hy stelde een exempel door dese straffe, ofte bysondere castijdinge, om die van Succoth sulcken hoochmoet af te leeren. Ofse gedoodt zijn, gelijck die van Pnuël, dan ofse met dese smadelicke castijdinge zijn by leven gelaten, dat en staetter niet.
 
17 Ende den toren van Pnuël wierp hy af, ende doodde de 28 lieden der stadt.
28 Verstaet de Oversten der stadt, ofte alle schuldige, als uyt het voorgaende exempel kan afgenomen worden.
 
18 Daerna seyde hy tot Zebah ende Tsalmuna; wat waren ’t voor mannen, die ghy te 29 Thabor doot sloecht? ende sy seyden; Gelijck ghy, alsoo waren sy, eenderley, van gedaente als Konincx sonen.
29 Een berch gelegen in Zebulon nae de zee toe, dicht aen de beke Kison, aen de Suydzijde van ’t geberchte, tegen over het dal Iizreël, daer de Midianiten haerlieder leger hadden gehadt. Wanneer dit geschiet zy, en wort hier niet geseyt. ’Tis te vermoeden, dat sy het in desen tocht gedaen hebben, soo om de gelegentheyt der plaetse, als om dat Gideon noch niet sekerlick schijnt geweten te hebben, wat eygentlick van dese sake was, alhoewel hy schijnt geweten te hebben, dat dese sijne broeders gedoot waren, ende dat dese Coningen op desen berch eenige notable persoonen hadden omgebracht, sonder te weten, wie, alhoewel suspicie hebbende van sijne broederen.
 
19 Doe seyde hy: Het waren mijne broeders, mijner moeder sonen: [soo waerlick als] de HEERE leeft, so ghyse haddet laten leven, ick en soude ulieden niet dooden.
20 Ende hy seyde tot Iether, sijnen eerstgeborenen; Staet op, doodtse: maer de jongelinck en trock sijn sweert niet uyt, want hy vreesde, dewijle hy noch een jongelinck was.
21 Doe seyden Zebah ende Tsalmuna; Staet ghy op, ende valt op ons aen, want nae dat de man is, soo is sijne macht: c so stont Gideon op, ende doodde Zebah ende Tsalmuna, ende nam de 30 maenkens, die aen harer kemelen halsen waren.
c Psal. 83.12.
30 Die goudene halscierselen, die in’t Hebr. haren naem hebben van de Mane, om dat sy ront waren gelijck de volle Mane.
 
22 Doe seyden de 31 mannen van Israël tot Gideon; Heerscht over ons, 32 soo ghy, als uwe soon ende uwes soons soon: dewijle ghy ons van der Midianiten hant verlost hebt.
31 Hebr. de man: dat is, een yegelick onder den volcke.
32 Hebr. oock ghy, oock uwe soon, oock uwes soons soon.
 
23 Maer Gideon seyde tot hen; 33 Ick en sal over u niet heerschen, oock en sal mijn soon over u niet heerschen: de HEERE sal over u heerschen.
33 Uyt dese woorden, ende ond vers 29. blijckt klaerlick, dat de gene die in dit boeck Richteren genoemt worden, geen Coningen, Lants-heeren, ofte oock ordinare Richteren des volcx geweest zijn, maer bysonderlick beroepen tot verlossinge, bescherminge, hulpe ende dienst van Israel, behoudens de vryheyt ende d’ordre van hare Republijcke. Siet bov. cap. 2. op vers 16.
 
24 Voorts seyde Gideon tot hen; Eene begeerte sal ick van u begeeren; Geeft my maer, een yegelick een 34 voorhooft-ciersel van sijnen roof: want 35 sy hadden goudene voorhooft-cierselen gehadt, dewijle sy 36 Ismaëliten waren.
34 Ofte, de voor-hooftcierselen, die hy gerooft heeft. Hebr. Een voor-hooft-ciersel, ofte, oor-ciersel sijnes roofs. Het Hebreeusch woort wort gebruyckt van beyden, soo van gouden cieraet aen’t voorhooft, als aen de ooren. siet Gen. 24.22, 47. ende 35.4.
35 De vyanden.
36 Siet Gen. 37. op vers 25. ende 25.13, etc.
 
25 Ende sy seyden; Wy sullense 37 geerne geven: ende sy spreydden een kleet uyt, ende wierpen daer op een yegelick een voorhooft-ciersel van sijnen roof.
37 Hebr. gevende sullen wy geven.
 
26 Ende het gewichte der goudene voorhooft-cierselen, die hy begeert hadde, was duysent ende sevenhondert 38 [sikelen] gouts, sonder de maenkens, ende 39 ketenen, ende purpuren kleederen, die de Koningen der Midianiten aengehadt hadden, ende sonder de halsbanden, die aen de halsen der kemelen geweest waren.
38 Siet Gen. 24. op vers 22. ende Num. 7. op vers 14.
39 And. goudene buskens, dooskens, kaskens, waer in sy welrieckende specerijen, ofte kostelicke salven medevoerden, om die in flaeuten, kranckten, ofte oock voor wonden ende quetsuren te gebruycken.
 
27 Ende Gideon maeckte daer van eenen 40 Ephod, ende 41 stelde dien in sijne stadt, tot Ophra; ende gantsch Israël 42 hoereerde aldaer den selven na, ende het wert Gideon ende sijnen huyse tot een 43 valstrick.
40 Siet Exod. 28. op vers 4.
41 T.w. Op eenen hoogen stock, stange oft yet diergelijcx, tot een gedenck-teecken deser victorie, maer ’t wert na sijnen doot (als sommigen uyt vers 33. afnemen) grootlicks misbruyckt.
42 Bedrijvende met dien Ephod geestelicke hoererije, D. Afgoderie ende superstitie. Siet Levit. 17. op vers 7. ende 20. op vers 5. gelijck sy gedaen hebben met de koperen slange van Mose opgerecht, 2.Reg. 18.4.
43 Vergel. Exod. 20.33. ende 34.12. Deut. 7.16. De sin is, dat het Gideon, (als hebbende onbedachtelick den volcke, tot Afgoderye seer genegen zijnde, de occasie gegeven) tot sonde is gerekent, ende sijnen huyse ten verderve gestreckt heeft. siet het volgende cap.
 
28 Also werden de Midianiten t’ ondergebracht voor het aengesichte der kinderen Israëls, ende 44 en hieven haren kop niet meer op: ende het lant was stil veertich jaer, 45 in de dagen Gideons.
44 Hebr. deden niet toe, ofte, voeren niet voort haren kop op te heffen.
45 D. Soo lange Gideon leefde.
 
29 Ende 46 Ierubbaal ginck henen ende 47 woonde in sijnen huyse.
46 D. Gideon. Siet bov. cap. 7.1.
47 Sich de regeringe des volcx, die hem was aengeboden, niet aennemende: haerlieden nochtans met sijne autoriteyt ende aensien dienende, tot onderhoudinge des reynen Godts diensts, ende bescherminge harer vryheyt; als uyt vers 28. ende 33. is af te nemen. Geheel anders dede sijn onechte soon Abimelech, cap. 9.
 
30 Gideon nu hadde tseventich sonen die uyt sijne 48 heupe voortgekomen waren: want hy hadde veel wijven.
48 Siet Gen. 46. op. vers 26.
 
31 Ende sijn 49 bywijf, ’t welck tot 50 Sichem was, dat baerde hem oock eenen sone: ende hy 51 noemde sijnen name 52 Abimelech.
49 Siet van bywijven Gen. 22. op vers 24.
50 Gelegen op eenen berch in Ephraim, niet verre van Samaria, ten westen van Ophra, daer Gideon woonde. Siet Gen. 12. op vers 6. ende 33.18. ’T was eene van de vry-steden, Ios. 20.7. Hier ontrent zijn oock Iosephs beenderen begraven, Ios. 24.32.
51 Hebr. stelde, settede.
52 Dien de Sichemiten, na Gideons doot, tot eenen Coninck maeckten, voorbygaende, ja doodende alle de echte sonen van Gideon, behalve Iotham, die sich verberchde. Siet c. 9.
 
32 Ende Gideon, de sone van Ioas, sterf in goeden 53 ouderdom: ende hy wert begraven in ’t graf sijns vaders Ioas, tot Ophra des 54 Abiezriters.
53 Hebr. Graeuwicheyt, grijsicheyt. siet Genes. 15. op vers 15.
54 Siet bov. c. 6.11.
 
33 Ende het geschiedde, als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israëls hen omkeerden, ende den Baalim nahoereerden: ende sy stelden hen 55 Baal Berith tot eenen Godt.
55 D. Den heere des verbonts. verlatende alsoo ende verbrekende het verbont des waren Godts, die hen sulcks menichmael klaerlick ende op het hoochste verboden hadde: hoewel sy sich wijs maeckten, dat dit wel bestaen mochte, als sy Godes verbont ende name daer in betrocken, ende voorgaven ’t selve tot sijnen dienst ende eere te geschieden. Siet oock van desen Afgodt, ond. c. 9.4. ende van de Baals, Iud. 2. op vers 11.
 
34 Ende de kinderen Israëls en dachten niet aen den HEERE haren Godt: diese geredt hadde van de hant aller harer vyanden van rontomme.
35 Ende sy en deden 56 geene weldadicheyt by den huyse Ierubbaals, [dat is] Gideons: nae al het goede, dat hy by Israël gedaen hadde.
56 Siet ond. 9. versen 5, 16, 17, 24, 56, 57.

Einde Richteren 8