Statenvertaling.nl

sample header image

Jozua 17 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jozua 17

1 DE stamme Manasse hadde oock een lot, om dat hy Iosephs eerstgeborene was: [te weten] Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader Gileads, om dat hy een krijchsman was, so hadde hy Gilead ende Basan.
2 Oock hadden de overgeblevene kinderen Manasse [een lot] nae hare huysgesinnen, [te weten] de kinderen Abiëzer, ende de kinderen Heleks, ende de kinderen Asriël, ende de kinderen Sechem, ende de kinderen Hepher, ende de kinderen Semida: Dit zijn de mannelicke kinderen Manasse des soons Iosephs, nae hare huysgesinnen.
3 Zelaphead nu de sone Hephers des soons Gileads, des soons Machirs, des soons Manasse, en hadde geen sonen, maer dochters: ende dit zijn de namen sijner dochteren, Machla, ende Noa, Hogla, Milcha, ende Tirza.
4 Dese dan traden toe voor het aengesichte Eleazars des Priesters, ende voor het aengesichte Iosua des soons Nun, ende voor het aengesichte der Overste, seggende; De HEERE heeft Mose geboden datmen ons een erfdeel geven soude in het midden onser broederen: Daerom gaf hy haer, nae den mont des HEEREN, een erfdeel in het midden der broederen hares vaders.
5 Ende Manasse vielen tien snoeren toe, behalven het lant Gilead, ende Basan, dat op gene zijde der Iordane is.
6 Want de dochteren Manasse erfden een erfdeel in het midden sijner sonen: Ende ’t lant Gilead hadden de overgeblevene kinderen Manasse.
7 Soo dat de lantpale Manasse was van Aser af tot Michmethat, die voor aen Sechem is: Ende dese lantpale gaet te rechterhant tot aen de inwoonders van Entappuach.
8 Manasse hadde wel het lant Tappuach, maer Tappuah selfs aen de lantpale Manasse hadden de kinderen Ephraims.
9 Daerna komt de lantpale af nae de beke Kana tegen ’t Zuyden der beke: Dese steden zijn Ephraims in het midden der steden Manasse: Ende de lantpale Manasse is aen ’t Noorden der beke, ende hare uytgangen zijn aen de Zee.
10 ’T was Ephraims tegen ’t Zuyden, ende tegen ’t Noorden was het Manasses, ende de Zee was sijne lantpale: ende aen ’t Noorden stieten sy aen Aser, ende aen ’t Oosten aen Issaschar.
11 Want Manasse hadde in Issaschar, ende in Aser, Beth-Sean, ende hare onderhoorige plaetsen, ende Iibleam, ende hare onderhoorige plaetsen, ende de inwoonderen te Dor, ende hare onderhoorige plaetsen, ende de inwoonderen te En-dor, ende hare onderhoorige plaetsen, ende de inwoonderen te Thaanach, ende hare onderhoorige plaetsen, ende de inwoonderen te Megiddo, ende hare onderhoorige plaetsen; drie lantstreken.
12 Ende de kinderen Manasse en konden [de inwoonders van] die steden niet verdrijven: want de Canaaniten wilden in den selve lande woonen.
13 Ende ’t geschiedde, als de kinderen Israëls sterck wierden, so maeckten sy de Canaaniten cijnsbaer: maer sy en verdrevense niet ganschelick.
14 Doe spraken de kinderen Iosephs tot Iosua, seggende: Waerom hebt ghy my ten erfdeele maar een lot ende een snoer gegeven, daer ick doch een groot volck ben? voor soo vele de HEERE my dus verre gesegent heeft.
15 Iosua nu seyde tot haer lieden, Dewijle ghy een groot volck zijt, so gaet op na het wout, ende houwt daer voor u af in het lant der Phereziten, ende der Rephaiten, dewijle u ’t geberchte Ephraims te enge is.
16 Doe seyden de kinderen Iosephs, Dat geberchte en soude ons niet genoechsaem zijn: daer zijn oock yseren wagens by alle Canaaniten, die in het lant des dals woonen, by dien te Beth-Sean, ende hare onderhoorige plaetsen, ende dien die in het dal Izreël zijn.
17 Voorder sprack Iosua tot het huys Iosephs, tot Ephraim ende tot Manasse, seggende, Ghy zijt een groot volck, ende ghy hebt groote kracht, ghy en sult geen een lot hebben:
18 Maer ’t geberchte sal uwe zijn: [ende] dewijle het een wout is, so houwt het af, so sullen sijne uytgangen uwe zijn, want ghy sult de Canaaniten verdrijven, al hebben sy yseren wagens, al zijn sy sterck.

Einde Jozua 17