Statenvertaling.nl

sample header image

Hebreeën 6 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Hebreeën 6

1 DAerom nalatende het beginsel der leere Christi, laet ons tot de volmaecktheyt voortvaren: niet wederom leggende het fondament van de Bekeeringe van doode wercken, ende van het Geloove in Godt,
2 Van de leere der Doopen, ende van de Oplegginge der handen, ende van de Opstandinghe der dooden, ende van het eeuwich Oordeel.
3 Ende dit sullen wy [oock] doen, indien het Godt toelaet.
4 Want het is onmogelick, de gene die eens verlicht geweest zijn, ende de hemelsche gave gesmaeckt hebben, ende des heyligen Geestes deelachtich geworden zijn,
5 Ende gesmaeckt hebben het goede woort Godts, ende de crachten der toecomende eeuwe,
6 Ende afvalligh worden, [die segge ick], wederom te vernieuwen tot bekeeringe: als welcke haer selven den Sone Godts wederom cruycigen ende opentlick te schande maken.
7 Want de aerde die den regen menichmael op haer komende indrinckt, ende bequaem kruyt voortbrenght voor de gene door welcke sy ooc gebouwt wort, die ontfanght seghen van Godt.
8 Maer die doornen ende distelen draeght, die is verworpelijck, ende na by de vervloeckinge, welcker eynde is tot verbrandinge.
9 Maer, geliefde, wy versekeren ons van u betere dingen, ende met de saligheydt gevoeght, hoe wel wy alsoo spreken.
10 Want Godt en is niet onrechtveerdigh, dat hy uwe werck soude vergeten, ende den arbeydt der liefde, die ghy aen sijnen name bewesen hebt, als die den heyligen gedient hebt ende [noch] dient.
11 Maer wy begeeren dat een yegelick van u de selve neersticheyt bewijse tot de volle versekertheyt der hope, tot den eynde toe:
12 Op dat ghy niet traegh en wort, maer navolgers zijt der gene die door geloove ende lanckmoedicheyt de beloftenissen be-erven.
13 Want als Godt Abraham de belofte dede, dewijle hy by niemandt die meerder was en hadde te sweeren, so swoer hy by hem selven,
14 Segghende, Waerlick, seghenende sal ick u segenen, ende vermenichvuldigende sal ick u vermenichvuldigen.
15 Ende alsoo lanckmoedelick verwacht hebbende, heeft hy de belofte verkregen.
16 Want de menschen sweeren wel by den meerderen [dan sy zijn], ende de eedt tot bevestinge is den selven een eynde van alle tegensprekinge.
17 Waer in Godt willende den erfgenamen der beloftenisse overvloedelicker bewijsen de onveranderlickheyt sijnes raets, is met eenen eedt daer tusschen gekomen:
18 Op dat wy door twee onveranderlicke dingen, in welcke het onmogelick is dat Godt liege, een stercke vertroostinge souden hebben, [wy namelijck] die den toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hope vast te houden:
19 Welcke wy hebben als een ancker der ziele, ’t welck seker ende vast is, ende ingaet in het binnenste des Voorhancksels:
20 Daer de voor-loper, voor ons, is ingegaen, [namelick] Iesus, na de ordeninge Melchisedecks een Hooge-priester geworden zijnde in der eeuwicheyt.

Einde Hebreeën 6