Statenvertaling.nl

sample header image

Deuteronomium 33 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Deuteronomium 33

1 DIt nu is de segen, met welcken Mose, de man Godts, de kinderen Israëls gesegent heeft: voor sijnen doot.
2 Hy seyde dan; De HEERE is van Sinai gecomen, ende is haerlieden opgegaen van Seïr, hy is blinckende verschenen van ’t geberchte Paran, ende is aengekomen met tien duysenden der heyligen: tot sijne rechterhant was eene vyerige wet aen hen.
3 Immers bemint hy de volcken, alle sijne heyligen zijn in uwe hant: sy sullen in ’t midden tusschen uwe voeten geset worden, een yeder sal ontfangen van uwe woorden.
4 Mose heeft ons de wet geboden: eene erffenisse van Iacobs gemeynte.
5 Ende hy was Coninck in Ieschurun: als de hoofden des volcks sich vergaderen, met samen de stammen Israëls.
6 Dat Ruben leve, ende niet en sterve: ende dat sijne lieden [van] getale zijn.
7 Ende dit is van Iuda, dat hy seyde; Hoort, HEERE, de stemme van Iuda, ende brengt hem weder tot sijn volck: sijne handen moeten hem genoechsaem zijn, ende zijt ghy [hem] eene hulpe tegen sijne vyanden.
8 Ende van Levi seyde hy; Uwe Tummim ende uwe Urim zijn aen den man, uwen gunstgenoot: dien ghy versocht hebt in Massa, met welcken ghy getwist hebt aen de wateren van Meriba.
9 Die tot sijnen vader, ende tot sijne moeder seyde; Ick sie hem niet, ende die sijne broederen niet en kende, ende sijne sonen niet en achtede: want sy onderhielden u woort, ende bewaerden u verbont.
10 Sy sullen Iacob uwe rechten leeren, ende Israël uwe wet: sy sullen reuckwerck voor uwen nes e leggen, ende dat gantsch verteert sal worden, op uwen altaer.
11 Segent, HEERE, sijn vermogen, ende laet u het werck sijner handen welbevallen: verslaet de lendenen der gener, die tegens hem opstaen, ende hem haten, dat sy niet weder op staen.
12 Ende van Benjamin seyde hy; De beminde des HEEREN, hy sal seker by hem woonen: hy sal hem den gantschen dach overdecken, ende tusschen sijne schouderen sal hy woonen.
13 Ende van Ioseph seyde hy; Sijn lant zy gesegent van den HEERE, van het uytnemenste des Hemels, van den dauw, ende van de diepte, die beneden is liggende:
14 Ende vande uytnemenste inkomsten der Sonne, ende van de uytnemenste voortsettinge der Mane.
15 Ende van’t voorneemste der oude bergen, ende van het uytnemenste der eeuwiger heuvelen:
16 Ende van het uytnemenste der aerde, ende harer volheyt, ende [van] de goetgunsticheyt des genen, die in ’t braem-bosch woonde: kome [de segeninge] op het hooft Iosephs, ende op den schedel des afgesonderden van sijne broederen.
17 Hy heeft de heerlickheyt des eerstgeborenen sijnes osses, ende sijne hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met de selve sal hy de volcken te samen stooten tot aen de eynden des lants: Dese nu zijn de tienduysenden van Ephraim, ende dese zijn de duysenden van Manasse.
18 Ende van Zebulon seyde hy; Verheucht u, Zebulon, over uwen uyttocht: ende Issaschar, over uwe hutten.
19 Sy sullen de volcken tot den berch roepen; daer sullen sy offerhanden der gerechticheyt offeren: want sy sullen den overvloet der zeen suygen, ende de bedeckte verborgene dingen des zants.
20 Ende van Gad seyde hy: Gesegent zy, die Gad ruymte maeckt: hy woont als een oude leeuw, ende verscheurt den arm, ja oock den schedel.
21 Ende hy heeft sich van ’t eerste voorsien; om dat hy aldaer [in] het deel des wet-gevers bedeckt was: daerom quam hy met de hoofden des volcx, hy verrichtte de gerechticheyt des HEEREN, ende sijne gerichten met Israël.
22 Ende van Dan seyde hy, Dan is een jonge Leeuw: hy sal [als] uyt Basan voortspringen.
23 Ende van Naphtali seyde hy; ô Naphtali, zijt versadicht van de goetgunsticheyt, ende vol van den segen des HEEREN: besitt erflick het Westen, ende het Suyden.
24 Ende van Aser seyde hy; Aser zy gesegent met sonen: hy zy sijnen broederen aengenaem, ende doppe sijnen voet in olye.
25 Yser ende koper sal [onder] uwe schoe zijn: ende uwe sterckte gelijck uwe dagen.
26 Niemant isser gelijck Godt, ô Ieschurun: die op den hemel vaert tot uwe hulpe, ende met sijne hoocheyt op de bovenste wolcken.
27 De eeuwige Godt zy u eene wooninge; ende van onder, eeuwige armen: ende hy verdrijve den vyant voor u aengesichte, ende segge; Verdelgt.
28 Israël dan sal seker alleen woonen, [ende] Iacobs ooge sal zijn op een lant van koorn, ende most: ja sijn Hemel sal van dauwe druypen.
29 Wel-gelucksalich zijt ghy, ô Israel! wie is u gelijck? ghy zijt een volck verlost door den HEERE, den schilt uwer hulpe, ende die een sweert is uwer hoocheyt: daerom sullen sich uwe vyanden u geveynsdelick onderwerpen, ende ghy sult op hare hoochten treden.

Einde Deuteronomium 33