Statenvertaling.nl

sample header image

Handelingen 7 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Handelingen 7

1 ENde de Hoogepriester seyde, Zijn dan dese dingen alsoo?
2 Ende hy seyde, Ghy mannen broeders ende vaders, hooret toe, De Godt der heerlijckheyt verscheen onsen Vader Abraham noch zijnde in Mesopotamia, eer hy woonde in Charran:
3 Ende seyde tot hem, Gaet uyt uw’ landt, ende uyt uw’ maeghschap, ende komt in een landt dat ick u wijsen sal.
4 Doe ginck hy uyt het landt der Chaldeen, ende woonde in Charran. Ende van daer, na dat sijn vader gestorven was, bracht hy hem over in dit landt, daer ghy nu in woonet.
5 Ende hy en gaf hem geen erfdeel in het selve, oock niet eenen voetstap: ende beloofde dat hy hem ’tselve tot een besittinge geven soude, ende sijnen zade na hem, als hy [noch] geen kindt en hadde.
6 Ende Godt sprack alsoo, dat sijn zaedt vremdelingh zijn soude, in een vremdt landt, ende [dat] sy het souden dienstbaer maken, ende qualick handelen vier hondert jaren.
7 Ende het volck dat sy dienen sullen, sal ick oordeelen, sprack Godt. Ende daer na sullen sy uytgaen, ende sy sullen my dienen in dese plaetse.
8 Ende hy gaf hem het verbondt der besnijdenisse, ende also gewan hy Isaac, ende besneedt hem op den achtsten dagh: ende Isaac [gewan] Iacob, ende Iacob de twaelf Patriarchen.
9 Ende de Patriarchen nijdich zijnde verkochten Ioseph, [om] na Egypten [gebracht te worden]: ende Godt was met hem.
10 Ende verloste hem uyt alle sijne verdruckingen, ende gaf hem genade ende wijsheyt voor Pharao den Coninck van Egypten, ende hy stelde hem tot een Overste over Egypten, ende sijn geheel huys.
11 Ende daer quam een hongersnoodt over het geheele landt van Egypten ende Chanaan, ende groote benautheyt: ende onse vaders en vonden geen spijse.
12 Maer als Iacob hoorde dat in Egypten koren was, sondt hy onse Vaders eerstmael uyt.
13 Ende in de tweede [reyse] wiert Ioseph sijnen broederen bekent, ende het geslachte Iosephs wiert Pharaoni openbaer.
14 Ende Ioseph sondt henen, ende ontboodt sijnen vader Iacob, ende alle sijn geslachte [bestaende] in vijf ende seventigh zielen.
15 Ende Iacob quam af in Egypten, ende stierf, hy selve ende onse Vaders.
16 Ende sy wierden overgebracht na Sichem, ende geleght in het graf ’t welck Abraham gekocht hadde voor een somme gelts, van de sonen Emmors [des vaders] Sichem.
17 Maer als nu de tijdt der belofte, die Godt Abraham gesworen hadde, genaeckte, wies het volck, ende vermenichvuldighde in Egypten:
18 Tot dat een ander Coninck opstont die Ioseph niet gekent en hadde.
19 Dese gebruyckte listicheyt tegen ons geslachte, ende handelde qualick met onse vaderen, so dat’se hare jonge kinderen moesten wech werpen, op dat sy niet en souden voort teelen.
20 In welcken tijt Moses wiert geboren, en was uytnemende schoon, welcke dry maenden opgevoedt wierdt in het huyt sijns vaders.
21 Ende als hy wechgeworpen was, nam hem de dochter Pharaos op, ende voedde hem voor haer selven op tot eenen sone.
22 Ende Moses wiert onderwesen in alle wijsheyt der Egyptenaren: ende was machtigh in woorden ende in wercken.
23 Als hem nu de tijdt van veertigh jaren vervult was, quam [hem] in sijn herte sijne broeders de kinderen Israëls te besoecken.
24 Ende siende eenen die onrecht leedt, beschermde hy [hem], ende wreeckte den genen dien overlast geschiedde, ende versloegh den Egyptenaer.
25 Ende hy meynde dat sijne broeders souden verstaen, dat Godt door sijne handt haer verlossinge geven soude: maer sy en hebben’t niet verstaen.
26 Ende den volgenden dagh wiert hy van haer gesien, daer sy vochten, ende hy drongh’se tot vrede, seggende, Mannen, ghy zijt broeders: waerom doet ghy malkanderen ongelijck?
27 Ende die sijnen naesten ongelijck dede, verstiet hem, seggende, Wie heeft u tot een overste ende rechter over ons gestelt?
28 Wilt ghy my [oock] ombrengen, gelijckerwijs ghy gisteren den Egyptenaer omgebracht hebt?
29 Ende Moses vluchtte op dat woort, ende wiert een vremdelingh in het landt Madiam, daer hy twee sonen gewan.
30 Ende als veertigh jaren vervult waren verscheen hem de Engel des Heeren in de woestijne des berghs Sina in een vlammigh vyer des doornen-boschs.
31 Moses nu [dat] siende verwonderde hem over het gesichte: ende als hy derwaerts ginck om [dat] te besien, so geschiedde een stemme des Heeren tot hem,
32 [Seggende], Ick ben de Godt uwer vaderen, de Godt Abrahams, ende de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs. Ende Moses wiert zeer bevende, ende en durfde [het] niet besien.
33 Ende de Heere seyde tot hem, Ontbindt de schoenen van uwe voeten: want de plaetse, in welcke ghy staet, is heyligh landt.
34 Ick hebbe merckelijck gesien de mishandelinge mijns volcks dat in Egypten is, ende ick hebbe haer suchten gehoort, ende ben nedergekomen, om haer daer uyt te verlossen: ende nu komt herwaerts ick sal u na Egypten senden.
35 Desen Mosem, welcken sy verloochent hadden, seggende, Wie heeft u tot een overste ende rechter gestelt? desen, [segge ick], heeft Godt tot eenen Oversten ende Verlosser gesonden door de handt des Engels, die hem verschenen was in den doornen-bosch.
36 Dese heeft haer uytgeleydt, doende wonderen ende teeckenen in’t landt van Egypten, ende inde roode Zee, ende inde woestijne, veertich jaren.
37 Dese is de Moses, die tot de kinderen Israëls geseght heeft, De Heere uwe Godt sal u eenen Propheet verwecken uyt uwe broederen, gelijck my, dien sult ghy hooren.
38 Dese ist die inde vergaderinge [des volcks] inde woestijne was met den Engel, die tot hem sprack op den bergh Sina, ende [met] onse vaderen: welcke de levendige woorden ontfingh, om ons die te geven.
39 Den welcken onse vaders niet en wilden gehoorsaem zijn, maer verwierpen [hem], ende keerden met hare herten [weder] na Egypten.
40 Seggende tot Aaron, Maeckt ons Goden, die voor ons henen gaen. Want [wat] desen Moses [aengaet], die ons uyt het landt van Egypten geleydt heeft, wy en weten niet wat hem geschiet is.
41 Ende sy maeckten een kalf in die dagen, ende brachten offerande tot den afgodt, ende verheughden haer in de wercken harer handen.
42 Ende Godt keerde [hem], ende gaf haer over, dat sy den heyre des hemels dienden, gelijck geschreven is in het boeck der Propheten, Hebt ghy oock slacht-offeren, ende offeranden my opgeoffert, veertigh jaren inde woestijne, ghy huys Israëls?
43 Ia ghy hebt opgenomen den tabernakel Molochs, ende het gesternte uwes Godts Remphan, de afbeeldingen die ghy gemaeckt hebt om die te aenbidden: ende ick sal u overvoeren op gene [zijde] van Babylonien.
44 De Tabernakel der getuygenisse was onder onse vaderen in de woestijne, gelijck geordineert hadde hy die tot Mosem seyde, dat hy den selven maken soude na de af-beeldinge die hy gesien hadde.
45 Welcken oock onse vaders ontfangen hebbende, met Iesu gebracht hebben in’t [landt] dat de heydenen besaten, die Godt verdreven heeft van het aengesicht onser vaderen, tot de dagen Davids toe,
46 De welcke voor Godt genade gevonden heeft, ende begeert heeft te vinden een woonstede voor den Godt Iacobs.
47 Ende Salomon bouwde hem een huys.
48 Maer de Allerhooghste en woont niet in tempelen met handen gemaeckt: gelijck de Propheet seght,
49 De hemel is my een throon, ende de aerde een voetbanck mijner voeten. Hoedanigh huys sult ghy my bouwen? seght de Heere: ofte, welcke is de plaetse mijner ruste?
50 En heeft niet mijne handt alle dese dingen gemaeckt?
51 Ghy hardneckige ende onbesnedene van herten ende ooren, ghy wederstaet altijt den heyligen Geest, gelijck uwe vaders, [also] oock ghy.
52 Wien van de propheten en hebben uwe vaders niet vervolght? ende sy hebben gedoot de gene die te voren verkondight hebben de komste des Rechtveerdigen, van welcken ghylieden nu verraders ende moorders geworden zijt.
53 Ghy die de wet ontfangen hebt door bestellingen der Engelen, ende en hebt[’se] niet gehouden.
54 Als sy nu dit hoorden, bersteden hare herten, ende sy knersden de tanden tegen hem.
55 Maer hy vol zijnde des heyligen Geests, ende de oogen houdende na den hemel, sagh de heerlickheyt Godts, ende Iesum, staende ter rechter [handt] Godts.
56 Ende hy seyde, Siet, ick sie de hemelen geopent, ende den Sone des menschen staende ter rechter-[handt] Godts.
57 Maer sy roepende met grooter stemme, stopten hare ooren, ende vielen eendrachtelick op hem aen.
58 Ende wierpen hem ter stadt uyt, ende steenighden [hem]: ende de getuygen leyden hare kleederen af aen de voeten eens jongelinghs, genaemt Saulus.
59 Ende sy steenighden Stephanum, aenroepende, ende seggende, Heere Iesu ontfangt mijnen geest.
60 Ende vallende op de knyen riep hy met grooter stemme, Heere, en rekent haer dese sonde niet toe. Ende als hy dat geseght hadde ontsliep hy.

Einde Handelingen 7