Statenvertaling.nl

sample header image

Handelingen 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Handelingen 2

1 ENde als de dagh des Pinckster-[Feests] vervult wert, waren sy alle eendrachtelick by een.
2 Ende daer geschiedde haestelick uyt den hemel een geluyt, gelijck als van eenen geweldigen gedrevenen windt, ende vervulde het geheele huys daer sy saten.
3 Ende van haer werden gesien verdeelde tongen als van vyer, ende het sat op een yegelick van haer.
4 Ende sy werden alle vervult met den heyligen Geest, ende begonden te spreken met andere talen, so als de Geest haer gaf uyt te spreken.
5 Ende daer waren Ioden te Ierusalem woonende, godtvruchtige mannen van alle volcke der gene die onder den hemel zijn.
6 Ende als dese stemme geschiet was, quam de menichte te samen, ende wiert beroert: want een yegelick hoorde haer in sijn eygen tale spreken.
7 Ende sy ontsetteden haer alle, ende verwonderden haer, seggende tot malcanderen, Siet, en zijn niet alle dese, die daer spreken, Galileers?
8 Ende hoe hooren wy’se een yegelick in onse eygen tale, in welcke wy geboren zijn?
9 Parthers ende Meders, ende Elamiten, ende die inwoonders zijn van Mesopotamia, ende Iudea, ende Cappadocia, Pontus, ende Asia,
10 Ende Phrygia, ende Pamphylia, Egypten, ende de deelen Libye, welck by Cyrenen [light], ende uytlandische Romeynen, beyde Ioden ende Ioden-genooten,
11 Cretensen ende Arabiers, wy hooren’se in onse talen de groote wercken Godts spreken.
12 Ende sy ontsetteden haer alle, ende wierden twijfelmoedigh, seggende d’een tegen den anderen, Wat wil doch dit zijn?
13 Ende andere spottende seyden, Sy zijn vol soeten wijns.
14 Maer Petrus staende met de elve, verhief sijne stemme, ende sprack tot haer, Ghy Ioodsche mannen, ende ghy alle die te Ierusalem woonet, dit zy u bekent, ende laet mijne woorden tot uwe ooren ingaen.
15 Want dese en zijn niet droncken, gelijck ghy vermoedt: want het is [eerst] de derde uyre van den dagh.
16 Maer dit is het, dat gesproken is door den propheet Ioël,
17 Ende het sal zijn in de laetste dagen (seght Godt), ick sal uytstorten van mijnen Geest op alle vleesch: ende uwe sonen ende uwe dochters sullen propheteren, ende uwe jongelingen sullen gesichten sien, ende uwe oude sullen droomen droomen.
18 Ende oock op mijne dienstknechten, ende op mijne dienstmaeghden, sal ick in die dagen van mijnen Geest uytstorten, ende sy sullen propheteren.
19 Ende ick sal wonderen geven, inden hemel boven, ende teeckenen op der aerden beneden, bloedt, ende vyer, ende roock-damp.
20 De Sonne sal verandert worden in duysternisse, ende de Mane in bloedt, eer dat de groote ende doorluchtige dagh des Heeren komt.
21 Ende het sal zijn, dat een yegelick die den name des Heeren sal aenroepen, saligh sal worden.
22 Ghy Israëlitische mannen, hoort dese woorden: Iesum den Nazarener eenen man van Gode onder u lieden betoont door krachten ende wonderen, ende teeckenen, die Godt door hem gedaen heeft in’t midden van u, gelijck oock ghy selve weet.
23 Desen, door den bepaelden raedt ende voorkennisse Godts over-gegeven zijnde, hebt ghy genomen, ende door de handen der onrechtveerdige aen’t [cruys] gehecht, ende gedoodet.
24 Welcken Godt opgeweckt heeft, de smerten des doots ontbonden hebbende, alsoo het niet mogelick en was, dat hy van de selve [doodt] soude gehouden worden.
25 Want David seght van hem, Ick sagh den Heere alle tijdt voor my: want hy is aen mijne rechter-[handt], op dat ick niet beweeght en worde.
26 Daerom is mijn herte verblijdt, ende mijne tonge verheught haer: ja oock mijn vleesch sal rusten in hope:
27 Want ghy en sult mijne ziele in de helle niet verlaten, noch en sult uwen Heyligen niet [over-]geven, om verdervinge te sien.
28 Ghy hebt my de wegen des levens bekent gemaeckt: ghy sult my vervullen met verheuginge door uw’ aengesichte.
29 Ghy mannen broeders, het is [my] geoorloft vry uyt tot u te spreken van den Patriarche David, dat hy beyde gestorven ende begraven is, ende sijn graf is onder ons tot op desen dagh.
30 Alsoo hy dan een propheet was ende wist dat Godt hem met eede gesworen hadde, dat hy uyt de vrucht sijner lenden, so veel het vleesch aengaet, den Christum verwecken soude, om [hem] op sijnen throon te setten:
31 So heeft hy dit voorsiende gesproken van de opstandinge Christi, dat sijne ziele niet en is verlaten inde helle, noch sijn vleesch verdervinge en heeft gesien.
32 Desen Iesum heeft Godt opgeweckt: waer van wy alle getuygen zijn.
33 Hy dan door de rechter-[handt] Godts verhooght zijnde, ende de belofte des heyligen Geests ontfangen hebbende van den Vader, heeft dit uytgestort dat ghy nu siet ende hoort.
34 Want David en is niet opgevaren in de hemelen: maer hy seght, De Heere heeft gesproken tot mijnen Heere, Sit aen mijne rechter-[handt],
35 Tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voet-banck uwer voeten.
36 So wete dan sekerlick het gantsche huys Israëls, dat Godt hem tot eenen Heere ende Christum gemaeckt heeft, [namelick] desen Iesum dien ghy gecruyst hebt.
37 Ende als sy [dit] hoorden, wierden sy verslagen in het herte, ende seyden tot Petrum, ende de andere Apostelen, Wat sullen wy doen, mannen broeders?
38 Ende Petrus seyde tot haer, Bekeert u, ende een yegelick van u werde gedoopt inden name Iesu Christi, tot vergevinge der sonden: ende ghy sult de gave des heyligen Geests ontfangen.
39 Want u komt de belofte toe, ende uwen kinderen, ende alle die daer verre zijn, so vele alsser de Heere onse Godt toe roepen sal.
40 Ende met veel meer andere woorden betuyghde hy, ende vermaende’ [se], seggende, Wort behouden van dit verkeerdt geslachte.
41 Die dan sijn woort geerne aennamen, wierden gedoopt: ende daer wierden op dien dagh [tot haer] toegedaen ontrent dry duysent zielen.
42 Ende sy waren volherdende in de leere der Apostelen, ende in de gemeynschap, ende in de brekinge des broods, ende in de gebeden.
43 Ende een vreese quam over alle ziele: ende vele wonderen ende teeckenen geschiedden door de Apostelen.
44 Ende alle die geloofden, waren by een, ende hadden alle dingen gemeyn.
45 Ende sy vercochten [hare] goederen ende have, ende verdeelden de selve aen allen, na dat elck van nooden hadde.
46 Ende dagelijcks eendrachtelick in den Tempel volherdende, ende van huys tot huys broodt brekende, aten sy te samen met verheuginge ende eenvoudicheyt des herten:
47 Ende presen Godt, ende hadden genade by het gantsche volck. Ende de Heere dede dagelijcks tot de Gemeente die saligh wierden.

Einde Handelingen 2