Statenvertaling.nl

sample header image

Mattheüs 6 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Inleiding Nieuwe Testament
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Mattheüs 6

1 HEbt acht, dat ghy uwe aelmoesse niet en doet voor de menschen, om van haer gesien te worden: anders so en hebt ghy geenen loon by uwen Vader, die in de hemelen is.
2 Wanneer ghy dan aelmoesse doet, soo en laet voor u niet trompetten, gelijck de geveynsde in de Synagogen, ende op de straten doen, op dat’se vande menschen ge-eert mogen worden: Voorwaer segge ick u, sy hebben haeren loon wech.
3 Maer als ghy aelmoesse doet, soo en laet uw slincke [handt] niet weten, wat uwe rechte doet.
4 Op dat uwe aelmoesse in’t verborgen zy: ende uwe Vader, die in’t verborgen siet, die sal ’t u in’t openbaer vergelden.
5 Ende wanneer ghy bidt, soo en sult ghy niet zijn gelijck de geveynsde: want die plegen geerne in de Synagogen, ende op de hoecken der straten staende te bidden, op dat sy van den menschen mogen gesien worden. Voorwaer ick segge u, dat sy haren loon wech hebben.
6 Maer ghy, wanneer ghy bidt, gaet in uwe binnen-camer, ende uwe deure gesloten hebbende bidt uwen Vader die in’t verborgen is, ende uw’ Vader die in ’t verborgen siet, sal’t u in’t openbaer vergelden.
7 Ende als ghy bidt, so en gebruyckt geen ydel verhael van woorden, gelijck de Heydenen: want sy meynen dat sy door hare veelheyt van woorden sullen verhoort worden.
8 Wordet dan haer niet gelijck: want uw’ Vader weet wat ghy van noode hebt, eer ghy hem biddet.
9 Ghy dan biddet aldus: Onse Vader, die in de hemelen [zijt], uwen naem werde geheylicht.
10 Uw’ Coninckrijcke come. uwen wille geschiede gelijck inden Hemel [also] oock op der aerden.
11 Ons’ dagelicks broodt geeft ons heden.
12 Ende vergeeft ons onse schulden, gelijck oock wy vergeven onse schuldenaren.
13 Ende en leydt ons niet in versoeckinge, maer verlost ons van den boosen. Want uw’ is het Coninckrijcke, ende de cracht, ende de heerlickheyt inder eeuwicheyt, Amen.
14 Want indien ghy den menschen hare misdaden vergeeft, soo sal uwe hemelsche Vader oock u vergeven.
15 Maer indien ghy den menschen hare misdaden niet en vergeeft, so en sal oock uwe Vader uwe misdaden niet vergeven.
16 Ende wanneer ghy vast, en toont geen droevich gesichte, gelijck de geveynsde: want sy mismaecken hare aengesichten, op dat sy van de menschen mogen gesien worden, als sy vasten. Voorwaer ick segge u, dat sy haren loon wech hebben.
17 Maer ghy, als ghy vast, salft uw’ hooft, ende wascht uw’ aengesichte.
18 Op dat het van de menschen niet gesien en werde als ghy vast, maer uw’ Vader, die in’t verborgen is: ende uw’ Vader, die in’t verborgen siet, sal’t u in’t openbaer vergelden.
19 Vergadert u geen schatten op der aerden, daerse de motte ende roest verderft, ende daer de dieven doorgraven ende stelen.
20 Maer vergadert u schatten inden hemel, daerse noch motte noch roest en verderft, ende daer de dieven niet en doorgraven, noch en stelen.
21 Want waer uwen schat is, daer sal oock uw’ herte zijn.
22 De keerse des lichaems is de ooge: indien dan uwe ooge eenvoudich is, soo sal uw’ geheel lichaem verlicht wesen.
23 Maer indien uw’ ooge boos is, so sal geheel uw’ lichaem duyster zijn. Indien dan het licht dat in u is, duysternisse is, hoe groot [sal] de duysternisse [selve zijn?]
24 Niemant en can twee heeren dienen, want of hy sal den eenen haten ende den anderen lief hebben, of hy sal den eenen aenhangen, ende den anderen verachten. Ghy en cont niet Gode dienen ende den Mammon.
25 Daerom segge ick u: zijt niet besorgt voor uw’ leven, wat ghy eten, ende wat ghy drincken sult: noch voor uw’ lichaem, waer mede ghy u cleeden sult. Is het leven niet meer dan het voedsel, ende het lichaem dan de cleedinge?
26 Aensiet de vogelen des hemels, dat sy niet en zaeyen, noch en maeyen, noch en versamelen inde schueren, ende uw’ hemelsche Vader voedt [nochtans] de selve: en gaet ghy de selve niet [zeer] veel te boven?
27 Wie doch van u can met besorcht te zijn een elle tot sijne lengde toe doen?
28 Ende wat zijt ghy besorgt voor de kleedinge? Aenmerckt de lelien des velts, hoe sy wassen: sy en arbeyden niet, noch en spinnen niet:
29 Ende ick segge u dat oock Salomon in alle sijne heerlickheyt niet en is bekleet geweest, gelijck een van desen.
30 Indien nu Godt het gras des velts, dat heden is ende morgen inden oven geworpen wort, alsoo bekleet, en sal hy u niet veel meer [kleeden,] Ghy kleyn geloovige?
31 Daerom en zijt niet besorcht, seggende: wat sullen wy eten? of wat sullen wy drincken? of waer mede sullen wy ons kleeden?
32 Want alle dese dingen soecken de heydenen. want uwe hemelsche Vader weet dat ghy alle dese dingen behoeft.
33 Maer soeckt eerst het Coninckrijcke Godts, ende sijne gerechtigheyt, ende alle dese dingen sullen u toegeworpen worden.
34 Zijt dan niet besorcht tegen den morgen: want de morgen sal voor het sijne sorgen, [elcken] dach heeft genoech aen sijn selfs quaet.

Einde Mattheüs 6