Statenvertaling.nl

sample header image

Numeri 13 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Numeri 13

1 ENde de HEERE sprack tot Mose, seggende:
2 Sendt u mannen uyt, die het lant Canaan verspieden, het welcke ick den kinderen Israëls geven sal: van elcken stam sijner vaderen sult ghy-lieden eenen man senden, zijnde yeder een Overste onder hen.
3 Mose dan sondtse uyt de woestijne Paran, nae de mont des HEEREN: alle die mannen waren Hoofden der kinderen Israëls.
4 Ende dit zijn hare namen: Van den stam Rubens, Sammua de sone Zaccurs.
5 Van den stam Simeons, Saphat de sone van Hori.
6 Van den stam Iuda, Caleb de sone van Iephunne.
7 Van den stam Issaschars, Iigeal de sone Iosephs.
8 Van den stam Ephraims, Hosea de sone Nuns.
9 Van den stam Benjamins, Palti de sone van Raphu.
10 Van den stam Zebulons, Gaddiël, de Sone van Sodi.
11 Van den stam Iosephs, voor den stam Manasses, Gaddi de sone van Susi.
12 Vanden stam Dans, Ammiël de sone van Gemalli.
13 Vanden stam Asers, Sethur de sone Michaëls.
14 Vanden stam Naphthali, Nahbi de sone van Vophsi.
15 Van den stam Gads, Guël de sone van Machi.
16 Dit zijn de namen der mannen die Mose sondt, om dat lant te verspieden: ende Mose noemde Hosea den sone van Nun, Iosua.
17 Mose dan sondtse om het lant Canaan te verspieden: ende hy seyde tot hen; Trecket dit-henen op tegen ’t suyden, ende klimmet op ’t geberchte.
18 Ende besiet het lant hoedanich het zy, ende het volck dat daer in woont, of het sterck zy, ofte swack, of het weynich zy, ofte veel.
19 Ende hoedanich het lant zy daer in het selve woont, of het goet zy, ofte quaet: ende hoedanich de steden zijn, in de welcke het selve woont, of in legers, ofte in sterckten.
20 Oock hoedanich het lant zy, of het vet zy, ofte mager, of daer boomen in zijn, ofte niet; ende versterckt u, ende neemt van de vrucht des lants: die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten der wijndruyven.
21 Also trocken sy op, ende verspiedden het lant van de woestijne Zin af tot Rehob toe, daer men gaet nae Hamath.
22 Ende sy trocken op in ’t Suyden, ende quamen tot Hebron toe, ende daer waren Ahiman, Sesai, ende Talmai Enaks kinderen: Hebron nu was seven jaren gebouwt voor Zoan in Egypten.
23 Daerna quamen sy tot het dal Escol, ende sneden van daer eene rancke af, met eenen tros wijndruyven, dien sy droegen met tween, op eenen draech-stock: oock vande granaet-appelen, ende vande vijgen.
24 Die selve plaetse noemdemen het dal Escol, ter oorsake van den tros, dien de kinderen Israëls van daer af gesneden hadden.
25 Daerna keerden sy weder van het verspieden des lants, ten eynde van veertich dagen;
26 Ende sy gingen henen, ende quamen tot Mose, ende tot Aaron, ende tot de geheele vergaderinge der kinderen Israëls, inde woestijne Paran, nae Kades: ende brachten bescheyt weder aen hen, ende aen de geheele vergaderinge, ende lieten hen de vrucht des lants sien.
27 Ende sy vertelden hem, ende seyden; Wy zijn gekomen tot dat lant, daer henen ghy ons gesonden hebt: ende voorwaer het is van melck ende honich vloeyende, ende dit is sijne vrucht.
28 Behalven dattet een sterck volck is, ’t welck in dat lant woont, ende de steden zijn vast, [ende] seer groot, ende oock hebben wy daer des Enaks kinderen gesien.
29 De Amalekiten woonen in ’t lant van ’t suyden: maer de Hethiten, ende de Iebusiten, ende de Amoriten woonen op het geberchte; ende de Canaaniten woonen aen de zee, ende aen den oever der Iordane.
30 Doe stilde Caleb het volck voor Mose: ende seyde; Laet ons vrymoedelick optrecken, ende dat erffelick besitten; want wy sullen dat voorseker overweldigen.
31 Maer de mannen die met hem opgetrocken waren, seyden; Wy en sullen tot dat volck niet konnen optrecken; want het is stercker dan wy.
32 Also brachten sy een quaet geruchte voort van het lant, dat sy verspiedt hadden, aen de kinderen Israëls, seggende; Dat lant, door ’t welck wy doorgegaen zijn, om dat te verspieden, is een lant dat sijne inwoonderen verteert, ende alle het volck, het welcke wy in het midden des selven gesien hebben, zijn mannen van groote lengte.
33 Wy hebben oock daer de Reusen gesien, de kinderen Enaks, van de Reusen: ende wy waren als sprinckhanen in onsen oogen, alsoo waren wy oock in haren oogen.

Einde Numeri 13