Statenvertaling.nl

sample header image

Numeri 11 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Numeri 11

1 ENde het geschiedde, als het volck sich was beklagende, [dat] het quaet was in de ooren des HEEREN: want de HEERE hoorde ’t, so dat sijn toorn ontstack, ende het vyer des HEEREN onder hen ontbrandde, ende verteerde, in het uyterste des legers.
2 Doe riep het volck tot Mose: ende Mose badt tot den HEERE, ende het vyer wert gedempt.
3 Daerom noemde hy de name dier plaetse Tabeera: om dat het vyer des HEEREN onder hen gebrandt hadde.
4 Ende het gemeene volcxken dat in ’t midden van hen was, wert met lust bevangen: daerom so weenden oock de kinderen Israëls wederom, ende seyden, Wie sal ons vleesch te eten geven?
5 Wy gedencken der visschen, die wy in Egypten om niet aten; der concommeren, ende der pompoenen, ende des loocks, ende der ajunen, ende des knoploocks.
6 Maer nu is onse ziele dorre, daer en is niet met allen; behalven dit Man voor onsen oogen.
7 Het Man nu was als Coriander-zaet, ende sijne verwe was, als de verwe van den Bedolah.
8 Het volck liep hier, ende daer, ende versamelde [het], ende maeldet met meulens, ofte stietet in mortieren, ende soodt het in potten, ende maeckten daer van koecken: ende sijn smaeck was, als de smaeck van de beste vochticheyt der olie.
9 Ende wanneer de dauw des nachts, op den leger neder viel, viel het Man op den selven neder.
10 Doe hoorde Mose het volck weenen door hare huysgesinnen, een yeder aen de deure sijner hutte: ende de toorn des HEEREN ontstack seer, oock was het quaet inde oogen van Mose.
11 Ende Mose seyde tot den HEERE, Waerom hebt ghy aen uwen knecht qualick gedaen, ende waerom en hebbe ick geene genade in uwe oogen gevonden; dat ghy den last deses gantschen volcx op my legt?
12 Hebb’ ick dan al dit volck ontfangen? hebb’ ick het gebaert? dat ghy soudt tot my seggen; Draegt het in uwen schoot, gelijck als een voester-vader den sogelinck draegt, tot dat lant, het welcke ghy haren vaderen gesworen hebt?
13 Van waer soude ick het vleesch hebben, om allen desen volcke te geven? want sy weenen tegen my, seggende, Geeft ons vleesch dat wy eten:
14 Ick alleen en kan al dit volck niet dragen: want het is my te swaer.
15 Ende indien ghy alsoo aen my doet, doodt my doch slechs, indien ick genade in uwen oogen gevonden hebbe: ende en laet my mijn ongeluck niet aensien.
16 Ende de HEERE seyde tot Mose: Versamelt my tseventich mannen uyt den Outsten Israëls, dewelcke ghy weet datse de Outste des volcks, ende des selven Amptlieden zijn: ende ghy sultse brengen voor de Tente der t’ samenkomste, ende sy sullen sich daer by u stellen.
17 So sal ick afkomen, ende met u aldaer spreken, ende van den Geest die op u is, sal ick afsonderen, ende op hen leggen: ende sy sullen met u den last deses volcks dragen, op dat ghy [dien] alleen niet en draecht.
18 Ende tot het volck sult ghy seggen, Heyliget u tegen morgen, ende ghy sult vleesch eten; want ghy hebt voor de ooren des HEEREN geweent, seggende, Wie sal ons vleesch te eten geven? want het ginck ons wel in Egypten: daerom sal de HEERE u vleesch geven, ende ghy sult eten.
19 Ghy en sult niet eenen dach, nochte twee dagen eten, nochte vijf dagen, nochte tien dagen, nochte twintich dagen:
20 Tot eene geheele maent toe, tot dat het uyt uwen neuse uytgae, ende u tot eene walginge zy: overmits ghy den HEERE, die in ’t midden van u is, verworpen hebbet, ende hebbet voor sijn aengesicht geweent, seggende, Waerom nu zijn wy uyt Egypten getogen?
21 Ende Mose seyde; Ses hondert duysent te voete is dit volck, in wiens midden ick ben: ende ghy hebt geseyt; Ick sal hen vleesch geven, ende sy sullen een geheele maent eten.
22 Sullen dan voor hen schapen ende runderen geslacht worden, dat voor hen genoech zy? sullen alle de visschen der Zee voor hen versamelt worden, dat voor hen genoech zy?
23 Doch de HEERE seyde tot Mose: Soude dan des HEEREN hant verkort zijn? Ghy sult nu sien, of mijn woort u wedervaren sal, ofte niet.
24 Ende Mose ginck uyt, ende sprack de woorden des HEEREN tot den volcke: ende versamelde tseventich mannen uyt den Outsten des volcks, ende steldese rontom de Tente.
25 Doe quam de HEERE af inde wolcke, ende sprack tot hem, ende afsonderende van den Geest die op hem was, leyde [hem] op de tseventich mannen, die Outste: ende het geschiedde als de Geest op hen rustede, dat sy propheteerden, maer daerna niet meer.
26 Maer twee mannen waren in ’t leger overgebleven; des eenen naem was Eldad, ende des anderen naem Medad; ende die Geest rustede op hen; (want sy waren onder de aengeschrevene, hoewelse tot de Tente niet uytgegaen en waren) ende sy propheteerden in ’t leger.
27 Doe liep een jongen henen, ende bootschapte Mose, ende seyde: Eldad ende Medad propheteeren in ’t leger.
28 Ende Iosua de sone Nuns de dienaer van Mose, een van sijne uytgelesene jongelingen antwoordde, ende seyde; Mijn heere Mose, verbiedtse.
29 Doch Mose seyde tot hem; Zijt ghy voor my yverende? och of alle het volck des HEEREN Propheten waren, dat de HEERE sijnen Geest over hen gave!
30 Daerna versamelde sich Mose tot het leger, hy, en de Outste Israëls.
31 Doe voer een wint uyt van den HEERE, ende raepte quackelen van der Zee: ende stroydese by het leger, ontrent eene dachreyse herwaert, ende ontrent eene dachreyse derwaert, rontom het leger: ende waren ontrent twee ellen boven de aerde.
32 Doe maeckte sich het volck op, dien selven geheelen dach, ende die gantsche nacht, ende den gantschen anderen dach, ende versamelden de quackelen, die minst hadde, hadde tien Homers versamelt: ende sy spreyddense voor hen van malkanderen rontom het leger.
33 Dat vleesch was noch tusschen hare tanden, eer het gekauwt was, so ontstack de toorn des HEEREN tegen het volck, ende de HEERE sloech het volck met eene seer groote plage.
34 Daerom hietmen den naem der selver plaetse Kibroth Taava, want daer begroevense het volck dat belust was geweest.
35 Van Kibroth Taava verreysde het volck nae Hazeroth: ende sy bleven in Hazeroth.

Einde Numeri 11