Statenvertaling.nl

sample header image

Zacharia 4 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Zacharia 4

Het vijfde gesichte, namelick, een gouden Candelaer, ende twee Olijf-boomen daer neven, vers 1, etc. ’t welck de Engel duydt op den H. Geest, door welckes cracht Zerubbabel den bouw des Tempels volvoeren soude, 6, etc. Zacharias bidt om breeder verclaringe deses gesichtes, ende hy vercrijchtse, 11, etc.
 
1 ENde de Engel die 1 met my sprack, 2 quam weder: ende 3 hy weckte my op, gelijck eenen man die van sijnen slaep opgeweckt wort.
1 Of, in my.
2 Want na het voorgaende gesichte was hy wech-gegaen voor eenen tijt lanck.
3 Want de Prophete was als in het beswijminge, ofte in slaep gekomen van groote verwonderinge over die te vooren verhaelde gesichten. Vergel. Dan. 8.17, 27. ende 10.8.
 
2 Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? Ende ick seyde, Ick sie, ende siet, een geheel gouden Candelaer, ende een oly-kruycxken, boven des selven hooft, ende hare seven lampen 4 daer op, die lampen hadden seven ende seven 5 pijpen, de welcke boven 6 sijn hooft waren:
4 Of, die daer boven op waren, T.w. op den kandelaer: of, daer in. Vergel. Exod. 25.31.
5 Of, kranen, of, buyskens, door de welcke de olye quam uyt de olye-kruycke in de seven lampen, op elcke lampe een pijpe passende.
6 T.w. des Kandelaers: hooft, Dat is, hoochte.
 
3 Ende twee olijf-boomen 7 daer nevens, een ter rechter zijde van het olycruycxken, ende een tot des selven slincker zijde.
7 Of, daer by: of, daer op.
 
4 Ende 8 ick antwoordde, ende seyde tot den Engel die 9 met my sprack, seggende, Mijn Heere, 10 wat zijn dese dingen?
8 D. Ick sprack wederom. alsoo oock ond. versen 11, 12. ende elders meer.
9 Of, in my, alsoo oock vers 5. siet bov. cap. 1. op vers 4.
10 Als bov. 1.9.
 
5 Doe antwoordde de Engel die met my sprack, ende seyde tot my, En weet ghy niet 11 wat dese dingen zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere.
11 Hebr. wat dese selve dingen zijn?
 
6 Doe antwoordde hy, ende sprack tot my, seggende: 12 Dit is het woort des HEEREN tot Zerubbabel, seggende, 13 Niet door cracht, noch door gewelt, maer 14 door mijnen Geest 15 [sal ’t geschieden], seyt de HEERE der heyrscharen.
12 De sin is, Dit is het gene dat afgebeeldt wort door dit gesichte, dat ghy den Vorst Zerubbabel in mijnen name sult aendienen, namelick, Dat desen schoonen goudenen kandelaer (sonder handen der menschen gemaeckt) beteeckent, dat de Tempel sal herbouwt ende voltrocken worden, alsoo dat de goudenen kandelaer in den selven wederom sal gebracht worden, gelijck hyder te vooren geweest is. Godt de Heere heeft hier mede den Zerubbabel in sijn ampt ende beroep willen stercken ende troosten, doender uytterlick geringe middelen voor handen waren tot opbouwinge des Tempels, ende tot wederstant der vyanden, die sulcx sochten te verhinderen.
13 T.w. niet door menschelicke kracht of gewelt.
14 D. door mijnen H. Geest, door welcken ick dit krachtelick wercken ende uytvoeren sal.
15 T.w. de opbouwinge des Tempels, mitsgaders de behoudenisse, ende de salicheyt mijnes volcks. Dit alles kan Godt, alst hem belieft, alleen doen, sonder de hulpe van menschen, de welcke hem nochtans belieft somtijts daer toe te gebruycken.
 
7 16 Wie zijt ghy, ô grooten berch? voor het aengesichte Zerubbabels sult ghy worden 17 tot een vlack velt: want hy sal 18 den hooft-steen voortbrengen, 19 [met] toe-roepingen, 20 Genade, Genade zy den selven.
16 Dit is een aensprake aen Saneballat ende de vyanden des volcks Godes, die ten aensien van de geringheyt des selven, ende Zerubbabels, haer selven in beeldden, dat sy groote bergen waren, ende wederstonden den selven met al haer vermogen, gelijck te sien is Ezrae capp. 3.4, 5. maer de Heere seyt hier, dat sy tegen Zerubbabel niet vermogen en souden, nochte den bouw des Tempels niet en souden kunnen verhinderen. Alsoo is tot allen tijden te vergeefs geweest het woelen ende rasen der vyanden tegens Christum, ende sijne Gemeynte hier op aerden. Ofte aldus: Wie zijt ghy, ô grooten berch, voor het aengesichte Zerubbabels? ghy sult, etc.
17 Of, tot een valleye.
18 Of, den hoogen steen, T.w. des Tempels. D. hy sal ’t gebouw des Tempels ten eynde brengen, vers 9. ja hy en sal niet alleen den Tempel weder op-bouwen, maer hy sal oock een Voor-vader Christi des waren hoeck-steens ofte hooft-steens sijner Gemeynte (Psal. 118.22) zijn: want Zerubbabel is geweest een Vorst des volcks Godes, ende een voor-beeldt Christi onses eeuwigen Conincks, uyt den welcken oock Christus, nae den vleesche, afkomstich is, Matth. 1.12.
19 Hebr. [met] krakinge, als wanneer yemant roept, dat hem de hals kraeckt, of dat de lucht schijnt te kraken ende te bersten.
20 D. geluck, geluck zy den selven, T.w. hooft-steen, ende alsoo oock den geheelen Tempel, ja oock Christo, ende sijne kercke, waer van de Tempel een voorbeelt was. De sin is, daer sal eene algemeyne geluck-wenschinge zijn, soo der Engelen, als der geloovigen, ja aller creaturen, die erkennen sullen, dat in hem, T.w. in Christo, zy de volheyt aller genaden ende gaven, ende sy sullen wenschen ende begeeren, dat de Vader, door sijne genade, het rijcke Christi doch wille voorspoedich maken, Psal. 118. vers 26. And. Het is genade genade. Dan is dit de sin, ’Tis loutere genade, dat ghy ons desen Tempel hebt laten herbouwen, ’t en is door onse eygene kracht noch weerdicheyt niet geschiet. De verdobbelinge, of weder-halinge des woorts genade beteeckent seer groote genade. Vergel. Iesa. 26.3. ende cap. 57. vers 19.
 
8 Het woort 21 des HEEREN geschiedde voorder tot my, seggende:
21 Namelick des Soons Godes, die cap. 1. vers 12. genoemt wort de Engel des Heeren, ende cap. 3. vers 2. De Heere. And. want het woort des Heeren was tot my geschiet, seggende: als of de Propheet seyde, dit spreke ick uyt last ende bevel des Heeren.
 
9 De handen Zerubbabels hebben dit huys gegrontvest, sijne handen sullen’t oock voleynden: op dat ghy wetet, dat de HEERE der heyrscharen my tot ulieden gesonden heeft.
10 Want 22 wie veracht den dach der cleyne dingen? daer sich doch die 23 sevene verblijden sullen, als sy 24 het tinnen gewichte sullen sien in de hant Zerubbabels: Dat zijn de 25 oogen des HEEREN, 26 die het gantsche lant door-trecken.
22 D. den dach van de kleyne beginselen der weder-op-bouwinge des Tempels? als of Christus seyde, De Vader heeft dit door sijne almogende voorsichticheyt alsoo geordineert, wie sal het verhinderen? het behaecht hem, wie sal ’t verachten?
23 T.w. oogen, van de welcke gesproken is bov. 3.9. als oock gesproken sal worden ond. cap. 5. vers 6. ende Apoc. 5.6.
24 Hebr. den steen des tins, of, den tinnen-steen, D. het meet-snoer, daer een tinnen of looden gewichte aenhangt. Siet Iesa. 34. d’aenteeck. op vers 11.
25 D. de vaste voorsichticheyt des Heeren.
26 Verg. 2.Chro. 16.9.
 
11 Voorder antwoordde ick, ende seyde tot hem, 27 Wat zijn die twee olijf-boomen ter rechter zijde des Candelaers, ende aen sijne slincker zijde?
27 D. wat beduyden.
 
12 Ende andermael antwoordende, so seyde ick tot hem, Wat zijn die twee 28 tacxkens der olijf-boomen, 29 welcke in de twee goudene kruycken zijn, die 30 gout van haer 31 gieten?
28 Of, besyen, of, tacken met besyen. Siet de antwoorde op dese vrage onder vers 14.
29 Hebr. welcke in, ofte, aen de hant der twee goudene kruycken zijn. het Hebr. woort jad beteeckent somtijts een ruymte, als Nehem. 7.4. Psal. 104.25. Somtijts een zyde, als 2.Sam. 15.2.
30 D. olye, die soo helder, geel, ende blinckende is, als of het gout ware: Door dese klare olye worden beduyt de gaven des H. Geestes.
31 T.w. in de schale, ende van haer beteeckent hier soo veel, als van selfs, sonder hulpe of konste der menschen.
 
13 Ende hy sprack tot my, seggende, En weet ghy niet wat 32 dese zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere.
32 T.w. Olijf-boomen, of olijf-tacken. And. wat dese dingen zijn; D. wat sy beduyden? alsoo oock vers 14.
 
14 Doe seyde hy, Dese zijn 33 de twee 34 olye-tacken, welcke voor den Heere der gantscher aerde staen.
33 Verst. den Heere Christum, de fonteyne aller geestelicker gaven, hier afgebeeldt door dese twee getrouwe dienaers des Heeren, T.w. Zerubbabel ende Iosua, ten aensien van sijn Conincklick ende hooge-priesterlick ampt.
34 Hebr. sonen der olye, (welcke maniere van spreken oock gebruyckt wort Gen. 49.22.) D. gesalfde, om dat de Coningen, ende hooge-priesters plachten ge-olyet, ofte, gesalft te worden, 1.Reg. 10.1. ende 24.7. ende Exo. 29.29. ende 30.30. Lev. 8.12. Hier mede beantwoort de Engel den Prophete sijne tweede vrage, vers 12. Vergel. dese plaetse, met Apoc. 11.4.

Einde Zacharia 4