Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 EEn gebedt Habakuks, des Propheten, op Sigjonoth. |
2 HEERE, als ick uwe reden gehoort hebbe, hebbe ick gevreest; u werck, ô HEERE, behoudt dat in’t leven in’t midden der jaren, maeckt het bekent in’t midden der jaren: in den toorn gedenckt des ontfermens. |
3 Godt quam van Theman, ende de Heylige van den berch Paran, Sela! Sijne heerlickheyt bedeckte de hemelen, ende het aerdrijck was vol van sijnen lof. |
4 Ende daer was een glants als des lichts, hy hadde hoornen aen sijne hant, ende aldaer was sijne sterckte verborgen. |
5 Voor sijn aengesichte ginck de pestilentie, ende de vyerige kole ginck voor sijne voeten henen. |
6 Hy stont, ende mat het lant, hy sach toe, ende maeckte de heydenen los, ende de geduerige bergen zijn verstroyt geworden: de heuvelen der eeuwicheyt hebben sich gebogen; de gangen der eeuwe zijn sijne. |
7 Ick sach de tenten Cusans onder de ydelheyt: de gordijnen des lants Midians schuddeden. |
8 Was de HEERE ontsteken tegen de Rivieren? was uwen toorn tegen de Rivieren? was uwe verbolgentheyt tegen de zee? doe ghy op uwe peerden redet; uwe wagens waren heyl. |
9 De naeckte gront wert ontbloot [door] uwen boge, [om] de eeden aende stammen gedaen [door] het woort, Sela! Ghy hebt de Rivieren der aerde gekloven. |
10 De bergen sagen u, [ende] leden smerte: de water-stroom ginck door, de afgront gaf sijn stemme, hy hief sijne zijden op [in] de hoochte. |
11 De Sonne, de Mane stonden stille [in hare] wooninge: met het licht gingen uwe pijlen daer henen, met glans, uwe blixemende spiesse. |
12 Met gramschap tradet ghy [door] het lant: met toorne dorschedet ghy de heydenen. |
13 Ghy toocht uyt tot verlossinge uwes volcks, tot verlossinge met uwen Gesalfden: Ghy doorwondedet het hooft van het huys des godtloosen, ontblootende den gront tot den halse toe, Sela! |
14 Ghy door-boordet met sijne staven het hooft sijner dorp-lieden; sy hebben gestormt om my te verstroyen: die haer verheuchden, als of sy de elendige in’t verborgen souden op-eten. |
15 Ghy betraedt [met] uwe peerden de zee, de geweldige wateren wierden een hoop. |
16 Als ick’t hoorde, so wiert mijn buyck beroert, voor de stemme hebben mijne lippen gebeeft, verrottinge quam in mijne gebeenten, ende ick werde beroert in mijne plaetse: sekerlick ick sal rusten ten dage der benautheyt, als hy optrecken sal tegen het volck, dat hy het met benden aenvalle. |
17 Al-hoe-wel de vijge-boom niet bloeyen en sal, ende geen vrucht aen de wijn-stock zijn en sal, dat het werck des olijf-booms liegen sal, ende de velden geen spijse voort- brengen: datmen de kudde uyt de kooye af-scheuren sal, ende datter geen runt in de stallingen wesen en sal: |
18 So sal ick nochtans in den HEERE van vreuchde opspringen: ick sal my verheugen in den Godt mijnes heyls. |
19 De HEERE Heere is mijne sterckte, ende hy sal mijne voeten maken als der hinden, ende hy sal my doen treden op mijne hoochten. voor den Opper-sang-meester op mijn Neginoth. |