Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ICk sach den Heere staen op den Altaer: ende hy seyde, Slaet dien knoop, dat de posten beven, ende doorklooftse alle in’t hooft; ende ick sal haer achterste met den sweerde dooden: de vliedende en sal onder hen niet ontvlieden, nochte de ontkomende onder hen behouden worden. |
2 Al groeven sy [tot] in de helle, so salse mijne hant van daer halen: ende al klommen sy in den hemel, so sal ickse van daer doen nederdalen. |
3 Ende al verstaken sy haer op de hoochte van Carmel, so sal ickse naspeuren ende van daer halen: ende al verbergden sy haer van voor mijne oogen in den gront vande zee, so sal ick van daer eener Slange gebieden, die salse bijten. |
4 Ende al gingense in gevanckenisse voor’t aengesichte harer vyanden, so sal ick van daer den sweerde gebieden, dat het haer doode: Ende ick sal mijn ooge tegen haer setten ten quade, ende niet ten goede. |
5 Want de Heere HEERE der heyrscharen is die het lant aenroert dat het versmelte, ende alle, die daer in woonen, treuren: ende [dat] het geheel oprijse als eene riviere, ende verdroncken worde als [door] de riviere van Egypten. |
6 Die sijne opppersalen in den hemel bouwt, ende sijne bende, die heeft hy op aerden gefondeert: die de wateren der zee roept, ende gietse uyt op den aerd-bodem, HEERE is sijn naem. |
7 Zijt ghylieden my niet als de kinderen der Mooren, ô kinderen Israëls, spreeckt de HEERE? En heb ick Israël niet opgevoert uyt Egyptenlant, ende de Philistijnen uyt Caphtor, ende de Syriers uyt Kir? |
8 Siet, de oogen des Heeren HEEREN zijn tegen dit sondich Coninckrijck, dat ick het van den aerd-bodem verdelge: behalven, dat ick het huys Iacobs niet gantschlick en sal verdelgen, spreeckt de HEERE. |
9 Want siet, ick geve bevel, ende ick sal het huys Israëls onder alle de heydenen schudden: gelijck als [zaet] geschuddet wort in eene seve; ende niet een steenken salder ter aerden vallen. |
10 Alle sondaers mijns volcks sullen door’t sweert sterven: Die daer seggen; Het quaet en sal tot ons niet genaken, noch [ons] voor-komen. |
11 Te dien dage sal ick de vervallene hutte Davids weder-oprichten: ende ick sal hare reten vertuynen, ende wat aen haer is afgebroken weder oprichten, ende salse bouwen, als [in] de dagen van outs. |
12 Op dat sy erflick besitten het overblijfsel van Edom, ende alle de heydenen, die nae mijnen name genoemt worden: spreeckt de HEERE, die dit doet. |
13 Siet de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat de ploeger den maeyer, ende de druyven-treder den zaet- zaeyer genaken sal: ende de bergen sullen van soeten wijne druypen, ende alle de heuvelen sullen smelten. |
14 Ende ick sal de gevanckenisse mijns volcks Israëls wenden, ende sy sullen de verwoeste steden herbouwen ende bewoonen, ende wijgaerden planten, ende der selver wijn drincken: ende sy sullen hoven maken, ende der selver vrucht eten. |
15 Ende ick salse in haer lant planten: ende sy en sullen niet meer worden uytgeruckt uyt haer lant, dat ick haerlieden gegeven hebbe, seyt de HEERE uwe Godt. |